Mathematisch-fysisch denken als vorm van
spiritualiteit
Inhoud
Inleiding
1. Spirituele elementen in de geschiedenis van het mathematisch-fysisch denken
1.1 De oudste wiskunde
en de Babylonische astronomie
1.2 De axiomatisering van de meetkunde bij de Grieken
1.3 De Pythagoreeërs: de wiskunde als het spirituele bij uitstek
1.4 De ideeënleer
van Plato
1.5 De
christelijke notie van de opstanding van het lichaam
1.6 De
middeleeuwse opbloei van het abstracte denken
1.7 Het begrip
kosmische orde als factor bij de kerstening van de logica
1.8 De
liturgische zang als factor bij de kerstening van de logica
1.9 Het uurwerk
als factor bij de kerstening van de mechanische techniek
1.10 De
belangstelling voor beweging in de zestiende eeuw
1.11 Het axiomatisch-mechanistische denken van de zeventiende eeuw
1.12 De “ont-spiritualisering” van de wiskunde en de mechanica in de
18e eeuw
1.13 De huidige
instrumentele opvatting van het mathematisch-fysisich
denken
2. Mathematisch-fysisch denken en
christelijke levensbeschouwing
2.1 Enkele relevante
algemeen-religieuze noties
2.2 De
Israëlische sabbat als vrij te maken tijd voor geestelijke activiteit
2.3 De christelijke
vrijheid noodzaakt tot zelf nadenken
2.4 Het
nieuwtestamentische begrip “Heige Geest”
3. Besluit: christelijke levensbeschouwing en mathematisch-fysisch denken
Noten
Literatuur
Inleiding
Exacte wetenschap berust op een wijze van denken die
gekenmerkt wordt door een hoge mate van abstractie, een uiterste
streven naar helderheid en dikwijls het gebruik van de axiomatisch-deductieve
methode. Voor veel filosofen en theologen uit de oudheid en uit het minder
verre verleden was deze wijze van denken tot op grote hoogte religieus van
aard. Tot deze filosofen en theologen behoren niet de eerste de beste: Pythagoras, Plato, Anselmus, Abelardus, Descartes en vele
anderen. In de loop van de achttiende eeuw ging deze opvatting zo goed als
geheel verloren. Voor veel hedendaagse wetenschapsbeoefenaars is het moeilijk
geworden hem nog te begrijpen en na te voelen. In het eerste deel van dit
artikel zal ik de ontwikkeling van deze opvatting schetsen. In het tweede deel
zal ik, veel subjectiever, trachten een antwoord te vinden op de vraag in
hoeverre deze opvatting verenigbaar is met de (of met een) christelijke
levensbeschouwing.
1. Spirituele
elementen in de geschiedenis van het mathematisch-fysiosch denken
1.1 De oudste wiskunde
en de Babylonische astronomie
De kunst van het rekenen en de eerste beginselen van de
wiskunde werden omstreeks 3300 v. Chr. uitgevonden door de Soemeriërs.
Het is niet meer nauwkeurig te achterhalen in hoeverre deze uitvinding heeft
samengehangen met de Soemerische religie, maar er
valt toch wel iets over te zeggen. Uit opgegraven kleitabletten blijkt
allereerst dat de rekenkunde werd toegepast voor het oplossen van praktische
problemen, zoals het afwikkelen van financiële handelingen, het bepalen van de
oppervlakte van bijvoorbeeld een driehoekig of trapeziumvormig stuk land of het
berekenen van de inhoud van een cilindervormige graansilo (Van der Waerden 1950). In verband met de jaarlijkse overstroming
van de Eufraat en de Tigris was ook de landmeetkunde
heel belangrijk. Het gebruik van de rekenkunde en de meetkunde bij dergelijke
praktische problemen had
wellicht in eerste instantie weinig te maken met religie. Maar deze
vakken werden ook
toegepast in de astronomie: er werden lijsten aangelegd met waarnemingen en men
maakte berekeningen om te komen tot een bevredigende kalender. En de astronomie
was voor de Soemeriërs nauw verbonden met de religie
(Baur 1965). Zij beschouwden de zon, de maan en de
sterren als goden. In Ur, de stad waar wellicht
omstreeks 1700-1800 v. Chr.
Abraham wegtrok, werd de maangod Nanna vereerd. De zonnegod Oetoe (bij de latere Babyloniërs
"Sjamasj" geheten) beschouwden zij als de zoon van de
maangod. Opmerkelijk is dat zij in hun spijkerschrift voor de woorden
"god" en "ster" hetzelfde teken gebruikten. De Soemeriërs
meenden dat de hemellichamen invloed uitoefenen op het leven van de mensen en
als gevolg hiervan ontstond een uitgebreide astrologie. Vooral in het Nieuw-Babylonische rijk, in 625 v. Chr. gesticht door de
Chaldeeën, nam de astrologie een hoge vlucht. Het kan niet anders of dit is een
stimulans geweest voor het doen van nauwkeurige waarnemingen en het uitvoeren van
berekeningen. Het was ook binnen het kader van de astronomie-astrologie
dat er voor het eerst belangstelling ontstond voor meer theoretische wiskundige
problemen (Struik 1948). Hoewel er dus te weinig bekend is van
de Soemeriërs en de Babyloniërs
om te kunnen zeggen in hoeverre de religie een rol heeft gespeeld bij de
uitvinding van de wiskunde, lijkt het wel zeker dat dit vak binnen hun
religieuze klimaat uitstekend heeft gedijd. Volgens Aristoteles werd in het oude
Egypte de wiskunde voornamelijk beoefend door priesters, omdat alleen die de
beschikking kregen over de daarvoor benodigde vrije tijd (Metafysica, boek 1). Als
hij gelijk had zal dit in het oude Mesopotamië ook
het geval geweest zijn.
1.2 De axiomatisering van de meetkunde bij de Grieken
Omstreeks 700 v. Chr. namen in Griekenland mensen als Thales van Milete de al ver
gevorderde wiskundige technieken van de Babyloniërs
en de Egyptenaren over en begonnen deze om te vormen tot een logisch
samenhangend geheel. Hierbij ontdekten ze het belangrijkste principe van de
wiskundige bewijsvoering: als men vermoedt dat een bepaalde wetmatigheid geldt,
moet men trachten deze te herleiden tot eenvoudiger wetmatigheden waarvan de
juistheid al eerder is bewezen. De Grieken pasten dit principe vooral toe op de
meetkunde. Zij bouwden een hiërarchisch systeem van definities en stellingen en
kwamen tenslotte uit bij een aantal grondstellingen
waarbij het niet lukte ze nog verder te herleiden: de axioma's. De Griekse
meetkunde vond zijn voorlopig hoogtepunt in de "Elementen" van Euclides, geschreven omstreeks 300 v. Chr. (1).
Waarom waren de
Grieken zo geboeid door de axiomatische methode?
Natuurlijk werd de meetkunde door het gebruik van deze methode
theoretisch beter doordacht en dus beter praktisch toepasbaar, maar dat lijkt mij
toch onvoldoende verklaring. Voor een deel zal deze interesse wel simpelweg
afkomstig zijn geweest van plezier in puzzelen: toen de Grieken eenmaal de
axiomatische methode hadden uitgevonden rustten zij
niet voor zij hun wiskundige bouwwerk in grote lijnen hadden voltooid en de
onvolkomenheden hadden verwijderd. Ongetwijfeld heeft ook onderlinge competitie
hierbij een rol gespeeld. Daarnaast bezit deze methode,
voor wie daar gevoelig voor is, een grote schoonheid (2). Deze heeft allereerst
een taalkundig en logisch aspect: alle formuleringen moeten volstrekt duidelijk
zijn, er mag niets ontbreken en er mag niets tweemaal worden gezegd. De
meetkunde bezit vergeleken bij de rekenkunde en de algebra bovendien nog een
aparte eigenschap: bij de getekende (of in zand getrokken) figuren vloeien
helderheid en visuele onderscheidbaarheid samen met logische exactheid. Dit
moet de Grieken, die zich in hun bouw- en beeldhouwkunst bijzonder gevoelig toonden voor de schoonheid van
heldere en scherpe contouren, zeer hebben aangesproken.
Zoals opgemerkt
is het kenmerkend voor de wiskundige bewijsvoering dat men tracht de te
bewijzen stelling te herleiden tot zaken die reeds
eerder zijn bewezen. De Grieken gebruikten voor dit "herleiden"
verschillende woorden en toen later in het westen het Latijn de wetenschappelijke
voertaal werd kwam de term "reducere" in
gebruik (Kneale 1968, p. 77). Deze is bijvoorbeeld te
vinden in de uitdrukking "reductio ad absurdum". In onze huidige cultuur heeft het begrip reductie een overwegend ongunstige bijklank gekregen.
Wanneer men van iemand zegt dat hij reducerend denkt, kenschetst men hem
hiermee als iemand die het bestaan van hogere, spirituele dimensies in de
werkelijkheid ontkent en mens en wereld naar beneden haalt door ze vast te
pinnen op het lagere en het levenloze. Voor de Grieken en hun latere
geestverwanten echter stond het herleiden van de verschijnselen tot eenvoudige
wiskundige, logische of mechanische wetmatigheden gelijk aan het ontdekken van
de diepere, rationele en dus zinvolle structuur van de dingen. Het was voor hen
geen herleiding tot het "lagere", maar integendeel tot het
"hogere", tot het spirituele, het goddelijke. Bovendien beschouwden zij de
intellectuele activiteit van het herleiden zèlf, het
bezig zijn met wiskunde en logica, als een spirituele bezigheid (3).
1.3 De Pythagoreeërs: de wiskunde als het spirituele bij uitstek
Tot degenen die in de Griekse wereld het meest hebben
bijgedragen aan de ontwikkeling van het abstracte (4) en wiskundige denken
behoren de Pythagoreeërs. Deze volgelingen van Pythagoras (c. 570-500 v.Chr.)
leefden in kloosterachtige gemeenschappen en streefden hoge morele en
religieuze idealen na. Zij meenden die vooral te kunnen realiseren door het
beoefenen van wiskunde. Aan Pythagoras wordt de
ontdekking toegeschreven dat bij trillende snaren harmonisch klinkende
intervallen ontstaan wanneer hun lengtes zich verhouden als eenvoudige,
natuurlijke getallen, dus als 1:2, 1:3, 2:3, 1:4, enz. Deze ontdekking brachten
hem en zijn volgelingen er toe het begrip harmonie getalsmatig en meetkundig op te
vatten. Deze opvatting had een grote invloed op het Griekse denken en hij werd
van de wiskunde en de muziekleer overgedragen op tal van andere gebieden: de
astronomie, de bouwkunst, de moraal, de medische wetenschap, enz.
De Pythagoreeërs waren waarschijnlijk de eersten die de nadruk
legden op het abstracte denkbeeld van het getal, los van de dingen die geteld worden. Voor hen
bestond de gehele werkelijkheid ten diepste uit getallen. Deze getallen lagen
in de sfeer van het goddelijke: ook God was voor hen een getal, namelijk het
getal één. Net zoals alle getallen groter dan één voortkwamen uit het getal één, zo kwam de
gehele werkelijkheid voort uit God. Men vindt in deze opvatting dezelfde
gedachte als in de axiomatische methode in de Griekse
meetkunde: hoe eenvoudiger iets is, hoe dichter het staat bij God. Deze
gedachte treft men telkens aan in het Griekse denken. Zo moeten de banen van de
goddelijke hemellichamen cirkelvormig zijn, want dan zijn ze zo eenvoudig mogelijk. Later zou Plotinus de ontplooiing van het Ene tot het vele zien als
een achteruitgang in volmaaktheid (Dijksterhuis, p. 50).
1.4 De ideeënleer van
Plato
Tot degenen die voortbouwden op het denken van de Pythagoreeërs behoorde Plato. Waarschijnlijk was deze zèlf geen groot wiskundige, maar
hij stond wel met verschillende grote wiskundigen uit zijn tijd in nauw
contact, met name met Archytas en Eudoxus. Het lijkt onmiskenbaar dat zijn filosofie
voor een groot deel door de wiskunde is geïnspireerd. Het duidelijkst wellicht komt zijn
visie op de religieuze achtergrond van dit vak naar voren in zijn
scheppingsmythe in de "Timaeus" (Cornford 1937). Hierin wordt verteld hoe de Demiurg, de wereldschepper, het zonnestelsel zó construeert
dat hierin een
volmaakte orde heerst. Hij doet dit o.a. door de afstanden van de hemellichamen
tot de aarde, het hemelcentrum, zó te kiezen dat ze overeenkomen met de
"harmonische" verhoudingen 1:2, 1:3, 2:3, enz., dus met de
verhoudingen die de basis vormen van de grote terts toonladder in de Pythagoreïsche stemming. Deze verhoudingen hebben voor
Plato een fundamentele betekenis. Net zoals voor de moderne fysicus het heelal
bijeen wordt gehouden door de zwaartekracht, zo wordt dit voor Plato
bijeengehouden door de harmonisch verhoudingen in de afmetingen. Deze
verhoudingen vormen echter niet alleen het bindend
element tussen de hemellichamen, maar ook tussen de mensen. Zo vindt men in de “Gorgias” een passage (508a)
waarin een zekere Callicles door Socrates
als volgt vermanend wordt toegesproken:
De wijzen beweren dat hemel en aarde en goden en mensen saamgehouden worden door gemeenschapszin, vriendschap, zin
voor orde, wijze matigheid, rechtvaardigheidszin. Daarom noemen zij dit heelal
"Kosmos" en niet Wanorde of Losbandigheid. Maar dat is iets waaraan gij, Callicles , geen aandacht
besteedt. Het ontgaat u hoe groot het vermogen is van de geometrische
gelijkheid zowel bij goden als bij mensen. Dat komt doordat ge
de geometrie verwaarloost.
Voor veel hedendaagse lezers zal Plato's opvatting dat de kosmos een
mathematische grondstructuur bezit op het eerste gezicht bekend voorkomen. Toch
moet men bij de interpretatie van deze opvatting voorzichtig zijn. Voor Plato
bezat deze structuur namelijk een dimensie meer dan voor de moderne fysicus: deze
structuur behoorde tot de wereld van de ideeën en dus tot de sfeer van het
goddelijke. Eigenlijk moet men dit nog sterker uitdrukken: voor Plato was deze
structuur levend en bezield.
Een van de passages waarin hij dit onder woorden brengt is te
vinden in de "Epinomis"
(982d):
De sterren en de ganse door hen gevolgde baan handelen
steeds op dezelfde wijze en voeren sinds ongelooflijk lange tijd hun eertijds genomen raadsbesluiten uit. Hieruit blijkt dat zij
verstand bezitten. Het merendeel van de mensen heeft echter juist de
tegenovergestelde conclusie getrokken, namelijk dat ze géén ziel hebben. Zo is
de massa het menselijke voor verstandig en levend gaan houden omdat het
willekeurig beweegt en het goddelijke voor onverstandig omdat het
onveranderlijk dezelfde loop blijft volgen.
Plato behoorde, evenals Pythagoras,
tot de grote profeten van het abstracte denken. Dit denken vereiste volgens hem
een zich afwenden van het stoffelijke en een zich concentreren op het geestelijke. Hiervoor was een langdurige en geleidelijk
voortschrijdende training noodzakelijk. De beoefening van de wiskunde
beschouwde hij hierbij als belangrijk, maar toch als een voorstadium. De de ware filosoof moest verder gaan dan het bestuderen van
de zichtbare dingen en de wiskundige figuren; hij moest trachten door te
dringen tot het wezen van de achterliggende ideeën. Ten diepste zou dit
neerkomen op een herkennen en terugvinden, een zich herinneren van waarheden
die hij voor zijn geboorte al had aanschouwd.
1.5 De christelijke
notie van de opstanding van het lichaam
De bij Pythagoras en Plato
voorkomende allesoverheersende gerichtheid op het abstracte denken ging gepaard
met een zich afwenden van het lichamelijke en materiële. Hoewel het vroege christendom moeilijk
beticht zou kunnen worden van een verheerlijking van het lichamelijke en het
materiële, bezat het van het begin af aan op dit punt toch een principieel andere
houding. Deze is mijns inziens van grote betekenis geworden voor de westerse
natuurwetenschap. Het meest duidelijk kwam deze andere houding tot expressie in het vasthouden aan de notie
van de opstanding van het lichaam. Deze notie is al expliciet te vinden
in de doopbelijdenis die rond het jaar 150 in Rome werd gebruikt. In de tweede en de derde eeuw
ondervond hij felle bestrijding van de kant van de gnostiek. Beide partijen geloofden in een
voortbestaan na de dood. Maar terwijl de gnostici het lichaam als minderwaardig
beschouwden en leerden dat bij de dood de ziel hiervan definitief wordt
gescheiden, bleef de kerk vasthouden aan de gedachte van de opstanding van
zowel de ziel als het lichaam. Een van de argumenten die hierbij werden
gebruikt is het feit dat in het oudtestamentische scheppingsverhaal de wereld
niet wordt geschapen door een lagere demiurg, maar
door God zèlf, en dus in beginsel goed moet zijn.
Het is natuurlijk
allesbehalve eenvoudig de betekenis van deze gedachte voor de ontwikkeling van
de natuurwetenschap in te schatten. Ik zou ook niet graag op simplistische
wijze het standpunt willen verdedigen dat hier door goddelijke leiding de basis
is gelegd voor de latere ontwikkeling van deze wetenschap. Maar wèl kan men, terugkijkend, constateren dat de
natuurwetenschap is ontstaan uit een subtiel samenspel tussen respect voor het geestelijke en respect voor het materiële. Daarbij heeft
de gedachte van de opstanding van het lichaam een belangrijke rol gespeeld. Zo
loopt er bijvoorbeeld een lijn van deze gedachte naar de nadruk op de betekenis
van handenarbeid in de kloostergemeenschappen die in de 6e eeuw begonnen op te komen. En van daar
loopt er weer een lijn naar de positieve middeleeuwse houding tegenover de
mechanische techniek.
1.6 De middeleeuwse
opbloei van het abstracte denken
In de loop van de elfde eeuw ontwaakte er in
Noordwest-Europa een grote hartstocht voor formeel en logisch denken (5). Een belangrijke
figuur in deze ontwikkeling was Anselmus
van Canterbury (1033-1109). Aan de ene kant trachtte hij het christelijk
geloof rationeel te begrijpen en te formuleren met het doel daarmee nader tot
God te komen. In zoverre kan men hem beschouwen als een mysticus. Aan de andere
kant hanteerde hij hierbij een zeer formele, abstracte manier van redeneren.
Als gevolg hiervan bezitten zijn geschriften een zeer bijzondere eigenschap:
het zijn logische betogen die op de een of andere manier een grote warmte
uitstralen. Zo is zijn bekende "Godsbewijs" in de “Proslogion” ingekaderd
in een gebed:
Heer mijn God, onderricht mijn hart waar en hoe het u zoeken
moet. - Gij
woont in ontoegankelijk licht, hoe kan ik naderen tot dit licht? - Om U te aanschouwen
ben ik geschapen, en nog heb ik niet gedaan waartoe ik geschapen ben. - Waarom heeft Adam
het licht zo voor ons afgegrendeld en ons met duisternis omhuld? - Erbarm U over onze moeite en onze pogingen om
tot U te komen, wij die niets zonder U vermogen. - Ik kan U niet
zoeken, tenzij Gij mij onderricht. - Ik dank U ervoor, dat Gij in mij dit
beeld van U geschapen hebt, zodat ik U kan denken, U beminnen.
Anselmus gaat bij zijn redenering uit van de
notie dat God "iets is waarboven
niets groter gedacht kan worden". Als men zich iets groters
dan God denkt, dan is dat ook weer God. Het is alsof Anselmus
in zijn geest een weg projecteert: een reeks steeds groter wordende beelden die
heenwijst naar bij God. Op de achtergrond van deze redenering
speelt ook het feit een rol dat Anselmus een
middeleeuwse "realist" was: hoe hoger en veelomvattender
een begrip is, hoe meer realiteitsgehalte het heeft. Er is door latere auteurs
(Gaulino, Thomas van Aquino,
Kant) veel kritiek op de door Anselmus gevolgde
redenering geleverd. Wat de waarde van deze kritiek ook mag zijn, laten we het
wellicht belangrijkste aspect van Anselmus’ denken niet
over het hoofd zien: voor hem ligt het tot het uiterste inspannen van het
verstand niet in een sfeer van goddelijke afkeuring, maar brengt de mens integendeel dichter bij
God, het is "Gode
welgevallig".
Bijzonder mooi blijkt
dit ook uit zijn verhandeling "Over waarheid". Hierin betoogt hij,
uitgaande van de gedachte dat God waarheid is (Johannes 14:6), dat er
verschillende vormen van waarheid bestaan. Hij noemt onder andere de waarheid
waarvan sprake is wanneer de betekenis
van een uitspraak correspondeert met een
objectieve situatie in de buitenwereld
en de waarheid waarvan sprake is wanneer een uitspraak grammaticaal en logisch
correct is. Dit
laatste houdt in dat hij de formele correctheid van een uitspraak niet als koud
en onpersoonlijk beschouwt, maar als één van de vormen van de goddelijke
waarheid.
Een andere
centrale figuur bij de vroege ontwikkeling van de middeleeuwse logica was
Petrus Abelardus (1079-1142). Deze werd onder andere
bekend door zijn geschrift "Ja en nee". Dit was een verzameling van
meer dan honderd stellingen, elk gevolgd door een instemmend en een afwijzend
commentaar van een van de kerkvaders. Men zou kunnen vermoeden dat hij deze
verzameling aanlegde om de onderlinge tegenstrijdigheden in de opvattingen van
de kerkvaders aan de kaak te stellen, maar dat was geenszins
zijn bedoeling. Hij gebruikte hem als pedagogisch hulpmiddel om zijn studenten
te leren kritisch te denken en zuivere argumenten te gebruiken.
Op latere
leeftijd raakte hij verwikkeld in een bittere controverse met Bernard van Clairvaux (1090-1153; zie Bredero
1987, speciaal Appendix II). Een belangrijke oorzaak hiervan was, naar mijn
indruk, een verschil in visie op het begrip waarheid. In de logica gaat het om
de formele correctheid van uitspraken en redeneringen, geabstraheerd van hun inhoud. Voor gedreven
predikers als Bernard van Clairveaux echter gaat het
juist wél om de inhoud, de "boodschap". Voor hen is aandacht voor de
formele correctheid als doel in zichzelf tijdverspilling die ware volgelingen
van Christus zich niet kunnen permitteren. Terugkijkend vanuit de twintigste eeuw
zullen velen geneigd zijn het conflict tussen Bernard van Clairvaux
en Abelardus te interpreteren als een typisch
voorbeeld van een conflict tussen kerk en wetenschap, vergelijkbaar met de zaak
Galilei in de zeventiende eeuw. En misschien bevat
deze interpretatie ook wel een element van waarheid. Maar wanneer men de
opbloei van de logica in de elfde en twaalfde eeuw als geheel overziet krijgt men
een heel ander beeld. Natuurlijk was het in deze tijd, evenals tegenwoordig,
moeilijk om de problemen van de relatie tussen geloof en wetenschap te
doordenken. Maar dit leidde niet tot het ontstaan van een conflict tussen twee
partijen, kerk en wetenschap, in die zin dat vooruitgang in de wetenschap
slechts verkregen zou kunnen worden door het overwinnen van tegenstand van de kerk. Er was slechts
één partij: een groot aantal zich met de kerk verbonden voelende over geheel
Noordwest-Europa verspreide christelijke denkers. In hun hart streden meerdere
vormen van Waarheid om de voorrang, onder andere die van het evangelie en die
van het formele denken. Maar zij lieten de ene vorm van waarheid niet gaan ten
koste van de andere. Dit
blijkt ook uit het feit dat veel grote logici uit deze tijd hoge kerkelijke
ambten vervulden. Bochenski (1956) noemt als vijf
belangrijkste logici uit de middeleeuwen: Petrus Abelardus,
Albertus Magnus, William van Sherwood,
Robert Kilwardby en Petrus Hispanus.
Van deze vijf bekleedde William van Sherwoord een
hoge kerkelijke functie in Lincoln, Robert Kilwardby
werd aartsbisschop en Petrus Hispanus, de auteur van
het belangrijkste middeleeuwse leerboek van de logica, werd zelfs paus
(Johannes XXI). Aangaande de solidariteit van Albertus Magnus
met de kerk hoeft niemand te twijfelen. Ook Abelardus
bleef de kerk trouw, hoewel hij reden had tot bitterheid (6).
1.7 Het begrip
kosmische orde als factor bij de kerstening van de logica
Wat waren de oorzaken van de opbloei van het abstracte en
logische denken in de elfde en twaalfde eeuw? Laten we, om het probleem
duidelijk te kunnen stellen, in gedachten eerst teruggaan naar de Griekse
cultuur. Hierin kende de wiskunde twee bloeiperioden: de eerste had Athene als centrum en
viel hoofdzakelijk in de vijfde en vierde eeuw voor Christus. Hij eindigde met
het samenvattende werk van Euclides rond 300 v. Chr. De tweede had Alexandrië
als centrum en viel hoofdzakelijk in de derde eeuw voor Christus. De Griekse
astronomie handhaafde zich langer dan de wiskunde, namelijk tot omstreeks 150
na Christus (Ptolemeus). Hierna glipte de kunst van het mathematisch-abstracte denken weg uit de handen van de
westerse mensheid: de Romeinse cultuur heeft geen enkele wiskundige van niveau
voortgebracht. Vele eeuwen later ontwikkelde zich, overwegend in
Noordwest-Europa, een nieuwe cultuur. Hierbinnen ontstond, ogenschijnlijk vrij
plotseling, een grote interesse voor logica. Waar kwam die vandaan?
Waarom konden de middeleeuwers
iets waartoe de Romeinen niet in staat waren?
Er is door de
historici tot nog toe weinig aandacht aan deze vraag besteed; een waardevolle
uitzondering hierop vorm de studie van A.Murray
(1978) (7). Een van de oorzaken hiervan is mijns inziens dat er in ons huidige
denkklimaat de neiging bestaat een toename van geestelijke belangstelling te
beschouwen als een automatisch gevolg van een toename van welvaart
- en dan valt de noodzaak om een
verklaring te zoeken weg (8). Het bestaan van een dergelijk automatisme lijkt
mij echter zeer betwijfelbaar. Zo heersten er in de tweede eeuw na Chr. in
Romeins Gallië een hoge mate van vrede en welvaart,
maar toch was er van een opbloei van het abstracte denken in dat gebied niets
te bespeuren. Een andere oorzaak van dit gebrek aan aandacht van de historici is
dat men gewoonlijk een overmatig grote invloed toeschrijft aan het bekend
worden van de logische en wiskundige geschriften van de Grieken, met name die van Aristoteles. Maar ook hier is het nuttig om
een vergelijking te trekken met de oude Romeinen: voor hen waren deze geschriften
nog zonder moeite toegankelijk, maar ze hadden er vrijwel geen belangstelling
voor. Daarom is het niet zozeer de vraag waar in de elfde en twaalfde eeuw de logica
en de wiskunde vandaan kwamen, als wel waar de mensen vandaan kwamen die er
plezier in hadden logica en wiskunde te beoefenen en geestelijk ook in staat
waren op dit hoge niveau van abstractie te denken (9). Dit probleem heeft vele
aspecten: psychologische, didactische, religieuze en nog andere. Ik wil mij
hier beperken tot één aspect. In de tijd van de kerkvaders en nog vele eeuwen
daarna was de kerk zeer voorzichtig met het overnemen van elementen uit de
Griekse en Romeinse cultuur wanneer niet volkomen duidelijk was dat ze in
overeenstemming waren met de christelijke levensbeschouwing. Hierbij aansluitend zou men kunnen
veronderstellen dat de kerk in de middeleeuwen een beoefening van de logica terwille van het vak zélf, en niet terwille
van een "hoger" ethisch of religieus doel, zou hebben afgekeurd (10).
En toch ziet men dat de christenen in de elfde en twaalfde eeuw vrijmoedig een
zuiver formele, belangeloze logica begonnen te beoefenen. Waar kwam deze
vrijmoedigheid vandaan? Om het antwoord op deze vraag te vinden moeten we ons begeven buiten het gebied dat traditioneel behoort tot de
geschiedenis van de natuurwetenschappen. In het volgende zal ik twee factoren
bespreken die naar mijn oordeel bij het ontstaan van deze vrijmoedigheid van
grote invloed zijn geweest, namelijk het begrip kosmische orde en de liturgische
zang.
Het begrip
kosmische orde speelde een belangrijke rol in het middeleeuwse denken. Het was,
afgezien van nog oudere Babylonische en Egyptische bronnen, afkomstig van de Grieken.
Deze meenden dat de kosmos een eenvoudige en logische ordening moet bezitten en
deze veronderstelde ordening sprak niet alleen sterk tot hun schoonheidsgevoel,
maar was voor hen ook een bewijs voor de goedheid en vooral de rationaliteit van
de Schepper. De
kerkvaders namen de Griekse visie op de kosmos over, maar voegden aan de
hemelsferen van Plato en Aristoteles nog een hogere sfeer toe: het caelum empyrium (Wildiers 1988). De middeleeuwse denkers namen op hun
beurt de visie van de kerkvaders over. Albertus Magnus,
Bonaventura en Thomas van Aquino
waren zeer geïnteresseerd in de bouw van het heelal en schreven daar uitvoerig
over. Ze beschouwden het als een grote machine, de "machina mundana", die vol leven was en bewoond werd door
engelen en door de zielen van de zaligen (11). Het is dit lichte en stralende
heelal dat door Dante werd weergegeven in zijn "Divina
Commedia" (circa 1310-1320).
Naast het Griekse
wereldbeeld was er echter nog een tweede bron waaruit de scholastische denkers
bij hun theoretiseren over de kosmos putten: de bijbel.
De apostel Paulus vergelijkt in 1 Corinthe 12 en
Romeinen 12 de christelijke gemeenschap met een menselijk lichaam met Christus
als hoofd en de individuele gelovigen als leden. Sommige leden hebben een
eervolle positie en andere een minder eervolle, maar alle
zijn voor het functioneren van het lichaam onmisbaar. Deze opvatting speelde in
de middeleeuwen een belangrijke rol bij de opbouw en de rechtvaardiging van het
kloosterwezen. De monniken konden, zo meende men, door extra veel te bidden,
lofzangen te zingen, te vasten, enz. een voorraad "goede werken"
opbouwen die ten goede kon komen aan degenen die hiertoe minder in de
gelegenheid waren, met name de soldaten en de boeren. De gedachte van solidariteit tussen de standen
(de geestelijkheid, de adel en de boeren) werd een belangrijk bestanddeel van
de visie op de kosmische orde (Duby 1978) (19).
Voor de scholastische
denkers had het begrip kosmische orde betrekking op vrijwel alle gebieden van
de werkelijkheid: het heelal, de planten- en dierenwereld, de maatschappij, de
individuele mens. In aansluiting op het Pythagoreïsche
denken hadden ze de neiging de kosmische orde wiskundig te zien. Hierbij moet men echter niet denken aan
wiskunde in de hedendaagse betekenis van het woord, maar aan een geïdealiseerde
wiskunde, die vooral was geïnteresseerd in harmonische verhoudingen en
getallensymboliek. Er bestond ook een nauwe relatie tussen hun opvatting van orde
en de wijze waarop ze logica beoefenden. Het ordeningsschema dat zij bij
voorkeur beoefenden was namelijk, in de geest van Aristoteles, gebaseerd op
duidelijk afgebakende onderscheidingen en het aanbrengen van een hiërarchische
structuur, met soorten en ondersoorten. Een dergelijk schema leidt als vanzelf
in de richting van een vorm van logica die, zoals de middeleeuwse, is gebaseerd
op syllogismen (12). Bij deze denkers vloeide het streven naar orde, heldere
onderscheidingen en logisch verantwoorde redeneringen samen met het Paulinische
ideaal van een solidaire en liefdevolle samenleving. Hierdoor kon het beoefenen van logica
door hen worden beleefd als een christelijke bezigheid.
1.8 De liturgische
zang als factor bij de kerstening van de logica
De tweede factor waarvoor ik in dit verband aandacht wil
vragen is de liturgische zang. Deze nam in het middeleeuwse geestelijke leven
een zeer grote plaats in. In de meeste kloosters hield men zich aan de regel
van Benedictus, die voorschreef dat de monniken
moesten deelnemen aan acht getijdendiensten per etmaal. Dit betekent dat ze,
naar de schatting van K. le Mée,
ieder etmaal omstreeks vijf uur besteedden aan gemeenschappelijke
gebed en gezang (Le Mée 1995, p. 83). Binnen de kerk zijn eeuwenlange
discussies gevoerd over de juiste vorm en de zuiverheid van de liturgische
zang. Het belangrijkste element hiervan, de eenstemmige zang die later "gregoriaans"
zou worden genoemd, werd zonder problemen overgenomen van de eredienst van de
joodse synagoge. Daarnaast was het buiten kijf dat in de kerkdienst de psalmen
van David gezongen mochten worden. Een steeds terugkerend probleem was hoe platte,
Romeinse ritmen en melodieën buiten de deur gehouden konden worden (zie Nolthenius, 1959). In de vierde eeuw ontstond er twijfel
over de toelaatbaarheid van hymnen, liederen met een eigen, niet-bijbelse
tekst. Aarzelend kwam men tot de conclusie dat deze waren geoorloofd. Later
ontstonden er problemen naar aanleiding van de "jubili"
(uit het alleluja), waarbij de vocalisten vaak hun dienende taak vergaten en zich
te buiten gingen aan virtuoos vertoon en "zelfexpressie". Vaak wordt de gang van zaken bij deze
discussies zó voorgesteld alsof hierbij steeds begaafde en muzikaal
vooruitstrevende zangmeesters zich moesten verdedigen tegenover bekrompen
kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders. Dit zal soms ook wel
het geval zijn geweest, maar over het algemeen waren de critici zeer tot
oordelen bevoegd en wisten ze precies waarover ze spraken. Door het
streven naar zuiverheid werd de gregoriaanse zang niet verstikt, maar kreeg
integendeel een eigen abstracte en bovenzinnelijk karakter
(13). Het was mijns inziens voor een groot deel hierdoor dat er in de
kerk een klimaat ontstond waarbinnen men zich ontworstelde aan de beperkingen
van de Romeinse geest en later de logica kon opbloeien. Een dergelijk
“onbedoeld” ontwikkelingsproces is treffend beschreven door G.K.Chesterton
in zijn boek "Orthodoxy" (1907). "Zij
kweekten geen dapperheid aan, zij vochten voor het heiligdom en ontdekten dat
zij dapper geworden waren. Zij kweekten geen reinheid aan, zij reinigden zich
voor het altaar en bevonden dat zij rein waren" (p. 84). Op
overeenkomstige wijze kweekten de middeleeuwers geen logisch denken aan, zij
zongen hun liturgische teksten in de nabijheid van het Heilige, zij
oefenden hiermee het vermogen hun geest op abstracte voorstellingen te
concentreren - en zij bevonden dat zij in staat waren de formele logica van de
Grieken te begrijpen en hierop verder te bouwen.
Men kan in de
ontwikkeling van de liturgische zang twee perioden onderscheiden. De eerste, die
duurde tot omstreeks 800, werd beheerst door de éénstemmige gregoriaanse zang. Maar
in de loop van de negende eeuw ontstond er iets geheel nieuws: de
meerstemmigheid. Eerst ontwikkelde zich uit de gregoriaanse zang het
tweestemmige organum. Na verloop van tijd werd de
relatie tussen de twee stemmen steeds vrijer. In de twaalfde eeuw werden aan
deze twee stemmen nog een derde en een vierde toegevoegd. Er ontstonden vaste
vormen, zoals de canon en het motet. De musicologen zijn het er over eens dat
de middeleeuwers hun liturgische zang zeer "rationeel" beleefden. Een
eerste aanwijzing hiervoor is de plaats die het vak muziek innam in hun
onderwijs, namelijk in het quadrivium, tussen de
wiskundige vakken aritmetica, geometrica en astronomia. Een andere aanwijzing is de toenmalige
opvatting over de samenklank van de stemmen: deze werd niet zozeer beoordeeld
aan de hand van voor het gehoor waarneembare welluidendheid, als wel door de
eis dat voldaan moest worden aan rekenkundige, op de gedachtenwereld
van Pythagoras geïnspireerde regels (zie ook Vellekoop 1988). Op grond hiervan kenschetst men de muziek
uit deze tijd vaak als "klinkende wiskunde" (Schaub
1995, p.35). Maar nog sterker wellicht blijkt het rationele karakter van deze
zang uit de meerstemmigheid zelf. Wij zijn tegenwoordig aan het bestaan van
polyfone muziek gewend, maar toch kan men zich afvragen wat de middeleeuwers
heeft gebracht tot wat M .Boereboom (1977, deel 1, p.
75) noemde "het zonderling gebruik van het
meerstemmig zingen". Waarom vonden
zij dat mooi? Wat wilden zij er mee tot expressie brengen? Bij het zoeken naar
het antwoord op deze vragen moet men er zich voor hoeden de middeleeuwse muziek
te beoordelen vanuit na-romantische normen. De
middeleeuwers wilden niet iets "tot expressie brengen". Zij maakten
de muziek zoals zij die mooi vonden en zoals zij dachten dat die tot eer was van
God. Tijdens het zingen van deze muziek, waarin de stemmen zo ingenieus en
rationeel in elkaar grepen,
doorleefden zij dezelfde gevoelens en gedachten als wanneer zij
droomden over de kosmische orde en het grote Plan dat achter de aardse
gebeurtenissen en verschijnselen aanwezig moest zijn. In die zin kan men zeggen
dat de meerstemmige zang een uitdrukking, een weerspiegeling was van de
rationele, door God geschapen kosmos (zie ook James 1993).
Omstreeks1320
trad er een verandering op in de muzikale beleving. Men begon de muziek van het
voorafgaande tijdperk te ervaren als cerebraal en ging meer letten op voor het
oor waarneembare welluidendheid (Schaub, p. 36). Deze
verandering ging zó diep dat de nieuwe generatie zangmeesters hun eigen muziek gingen aanduiden als
"ars nova" en de voorafgaande als "ars antiqua".
In later tijd heeft het rationele karakter van de vroege polyfone zang telkens
weer tot onbegrip geleid. Zo schreef de (overigens voortreffelijke) musicoloog F.Blume:
"Deze kunstenaars klampten zich vast aan wat met logica of wiskunde kon
worden gevat, om niet te verdrinken in de zee van zinnelijkheid" (14). Voor
de middeleeuwse mens heeft er inderdaad een spanning bestaan tussen de wereld
van het abstracte denken en de “zinnelijkheid” (De Bruyne
1951-1954, De middeleeuwen). Maar het lijkt mij een misvatting om het
streven van deze mensen om ruimte te scheppen voor abstract denken en beleven negatief
te duiden als een vlucht. Het lijkt mij integendeel een van de meest
constructieve elementen in de opkomst van de Europese cultuur.
1.9 Het uurwerk als
factor bij de kerstening van de mechanische techniek
Laten we nu de aandacht richten op een andere belangrijke
ontwikkeling in de middeleeuwen: de opbloei van de mechanische techniek. Denkend
vanuit de hedendaagse grote afstand tussen alfa- en bètawetenschappen zou men
geneigd kunnen zijn te veronderstellen dat het middeleeuwse christendom, waarin
het Latijn de voertaal was en de theologie zo'n
overheersende positie innam, een onverschillige of zelfs negatieve houding zou
hebben ingenomen tegenover deze techniek. In werkelijkheid was deze houding
zeer positief. Mijns inziens was dat niet alleen te danken was aan het respect
voor handenarbeid in de kloosters, maar, in het verlengde daarvan, ook aan de
uitvinding van het mechanische uurwerk.
Om de
ontstaansgeschiedenis van dit uurwerk (Dohrn-Van Rossum 1992) te vertellen kan men het beste beginnen bij
een psychologische factor, namelijk de geleidelijke toename van de discipline
en het tijdsbesef in de voorafgaande eeuwen. In veel kloosters hield men zich
aan de regel die Benedictus in de zesde eeuw had opgesteld. Binnen
deze kloosters heerste een strikte tijdsindeling, die in grote lijnen werd
bepaald door de acht getijdendiensten per etmaal. Toen in de negende en tiende
eeuw, mede door de beweging van Cluny, een hervorming
in de kerk op gang kwam, nam het aantal kloosters waarbinnen men op deze wijze
leefde nog toe. Allereerst in de sfeer van de kloosters en de kerken, maar
daarna ook in de wereldlijke sfeer van de steden, ontstond behoefte aan een nauwkeuriger
tijdmeting. Er verschenen steeds meer waterklokken, waarvan het principe via de
Moren in Spanje afkomstig was uit het oosten. Deze klokken oogstten veel
bewondering en door de kloosterlingen werden tal van vernuftige verbeteringen
aangebracht. Maar ze bezaten ook grote gebreken, bijvoorbeeld het feit dat ze
in de noordelijke landen 's winters gemakkelijk konden bevriezen. De
belangrijkste stap vooruit was de uitvinding van een mechanisch regelmechanisme
dat bestond uit een echappement gekoppeld aan een waag (de voorloper
van de slinger). Het is niet precies bekend wanneer dit mechanisme werd
uitgevonden, maar omstreeks 1280-1300 lijkt een redelijke schatting. Het oudste
goed gedocumenteerde mechanische uurwerk is het astronomische uurwerk van de Benedictijnse abt Richard van Wallingfort
(Lehr 1981). Hij bouwde het omstreeks 1327 voor de
abdijkerk van Saint Albans in Engeland. In dit uurwerk werd de astronomische
kennis van de Grieken verenigd met de snel vorderingen makende Europese
tandwieltechniek. Het beroemdste middeleeuwse uurwerk was het in 1354 voltooide
Driekoningen-uurwerk van de kathedraal in
Straatsburg.
De historicus L.White (1969) heeft in een bijzonder aardig artikel een
poging gedaan te achterhalen welke gedachten de middeleeuwers koesterden ten
aanzien van het uurwerk. Hij verzamelde daartoe alle in de bewaard gebleven
middeleeuwse manuscripten voorkomende afbeeldingen van uurwerken en bestudeerde
de bijbehorende tekst. Steeds kwam hieruit een positieve instelling ten aanzien
van het uurwerk naar voren. Zo werd herhaaldelijk een relatie gelegd tussen het uurwerk en de
kardinale deugden, met name de Temperantia
(gematigdheid) en de Sapientia (wijsheid).
Maar er zijn nog
meer mogelijkheden om de gedachten van de middeleeuwers ten aanzien van het
uurwerk te achterhalen. Zo kan men zich afvragen wat eigenlijk het nut was van
de vroege mechanische uurwerken. Ze liepen onnauwkeurig en moesten telkens op
tijd worden gezet aan de hand van een zonnewijzer. Dit maakt het aannemelijk
dat ze vooral werden gebouwd vanwege hun symboolfunctie. Ze dienden niet zozeer
voor het aanwijzen van de exacte tijd als wel om de gedachte op te roepen aan
bedachtzaamheid en aan een goede besteding van het leven (momento
mori). Daarnaast waren ze, met hun in elkaar
grijpende tandraderen en hun doorzichtige constructie, een symbool van
rationaliteit en determinisme. Verder krijgt men de indruk dat veel oude
uurwerken tot op zekere hoogte een imitatie waren van
een hemelglobe (zie Maurice en Mayr 1980, speciaal
hierin het artikel van Haber). Dat doet vermoeden dat
ze tevens werden gebouwd als kunstwerk dat in een voortdurende correspondentie
stond met de hemelse orde en moest herinneren aan de Schepper daarvan. In de
tijd van de gotiek werden veel kathedralen voorzien van een
indrukwekkend en kostbaar uurwerk. Dergelijke uurwerken hadden een grote
psychologische uitstraling en ze speelden een belangrijke rol bij de opbouw van
de Europese cultuur.
1.10 De belangstelling
voor beweging in de zestiende eeuw
Omstreeks 1350-1400 ontstond er op allerlei gebieden een
reactie op de periode van de gotiek. Deze uitte zich in de bouw- en
beeldhouwkunst allereerst in een zich afwenden van het omhoogstrevende
en dynamische karakter van het vorige tijdperk en een zich richten op
horizontale lijnen en evenwicht. Dit kwam vooral tot uiting in het werk van Brunellesco (1377-1446). Deze periode duurde echter maar
kort: weldra begon men zich steeds meer te interesseren voor beweging, vooral
drááiende beweging. Deze
interesse was al duidelijk aanwezig bij Michelangelo
(1475-1564) en bereikte later zijn hoogtepunt in de kunst van het maniërisme (zestiende
eeuw) en de
barok (zeventiede eeuw). Kenmerkend hiervoor is de
accentverschuiving die optrad in de betekenis van het oude begrip contrapost.
Had dit in de beeldhouwkunst van de Grieken (Polycletus)
vooral betrekking gehad op een frontaal evenwicht in de compositie van
menselijke figuren, nu kreeg het vooral betrekking op evenwicht in een
menselijke figuur waarbij het bovenlichaam is gedraaid ten opzichte van het onderlichaam. In
Duitsland en de Nederlanden ging een grote invloed uit van het tractaat "De sculptura" (1504) van Pomponius
Gauricus (1482-1530), waarin veel aandacht wordt
geschonken aan beweging en o.a. onderscheid wordt gemaakt tussen frontale en
draaiende beweging (De Bruyne 1951-54, De
renaissance, p. 161).
De toenemende
belangstelling voor beweging blijkt ook op andere wijzen, bijvoorbeeld uit het
plezier waarmee mensen als Leonardo da Vinci (1452-1519) zich bezig hielden met
het ontwerpen van vernuftige machines. Kunstenaars-anatomen
als Vesalius (1487-1574) begonnen bij het afbeelden van het menselijk lichaam grote aandacht te besteden aan het
samenspel van spieren en botten. Ook in de muziek en de dichtkunst trad een
toename op van beweging en beweeglijkheid (15). Het lijkt mij niet te gewaagd
te veronderstellen dat er een samenhang heeft bestaan tussen deze op zo veel
gebieden tot uiting komende interesse voor beweging en de door Copernicus (1473-1543) in 1514 gelanceerde en in 1540 en
1543 gepubliceerde theorie dat de aarde draait om zijn as en om de zon. Maar het is
hier, zoals zo vaak, moeilijk uit te maken wat oorzaak was en wat gevolg. De acceptatie
van de opvatting van Copernicus was overigens geen
bezwaar om vast te houden aan de oude theorie van het
bestaan van hemelsferen met alle hieraan verbonden gedachten aan leven en
bezieldheid. Men plaatste nu eenvoudig de zon in het midden en handhaafde het
sferenmodel. Hierin kwam pas omstreeks 1600 verandering. Men kan deze
verandering tamelijk nauwkeurig dateren. Zo schreef Kepler
in 1596 nog dat de hemelsferen worden voortbewogen door planeetgeesten, maar in
1609 vergeleek hij het heelal met een uurwerk (Hooykaas
1971, p. 119). Deze verandering markeert het begin van het mechanistische en
rationalistische tijdperk van de barok. Een van de belangrijkste kenmerken
hiervan was het zowel moreel (concilie van Trente,
opkomst calvinisme) als intellectueel (wiskundig) trachten greep te krijgen op
de beweging. Er
onstond een nieuw ideaal dat men zou kunnen
omschrijven als: "aan banden gelegde beweging". In de astronomie, vooral in het werk
van Kepler, ziet
men dat in deze overgangstijd de associaties met leven en bezieldheid
van de oude hemelsferen werd overgedragen op de nieuwe mechanistische voorstellingen. De
wereld werd nu gezien als een mechanisme, maar het was een mechanisme met een
"spiritueel" karakter.
1.11 Het axiomatisch-mechanistische denken van de zeventiende eeuw
De reeds genoemde reactie op de
periode van de gotiek omstreeks 1350-1400
manifesteerde zich op geestelijk gebied vooral in de opkomst van de het
humanisme. Hiermee verschoof de belangstelling van het abstracte denken naar de
"studia humanitatis",
dus naar studies als retorica, recht en grammatica en meer in het algemeen naar
onderwerpen die liggen op het gebied van de dichtkunst, de psychologie en de geschiedenis. Dit
leidde tot een grote terugslag in de beoefening van de logica (16) en van de juist
aarzelend van de grond komende wiskunde. Hier stond tegenover dat de vakkundige
vertalingen van de Griekse geschriften door de humanisten later toch veel
gingen bijdragen aan de ontwikkeling van de wiskunde.
Vanaf het midden
van de zestiende eeuw raakte de ontwikkeling van de natuurwetenschap in een
stroomversnelling (17). Allereerst ziet men een snelle ontwikkeling van de
algebra. Belangrijke leerboeken op dit gebied werden geschreven door Stifel (1544), Cardano (1545), Bombelli (1572) en Viète (1591).
Degenen die het meest bijdroegen aan het toepassen van de wiskunde in de logica
waren Galilei (1564-1642) en Kepler
(1571-1630). Zij
legden ook een grote nadruk op de experimentele methode
en de waarneming. Omstreeks 1600 begon de zegetocht van het mechanistische denken. In 1628 ontdekte Harvey
dat het hart werkt als een pomp. Borelli beschouwde omstreeks
1662 de ledematen van een mens als hefbomen en maakte berekeningen van de
daarin optredende krachten.
Zoals bekend bereikte de ontwikkeling van de mechanica zijn
hoogtepunt met de publicatie van de "Principia"
(1687) van Newton. Ook
de vooruitgang van de wiskunde zette zich voort en men trachtte de axiomatische
methode op allerlei gebieden toe te passen. Zo ontwierpen
F.Pavonius
(1620) en B. de Spinoza (ca. 1660) een
axiomatische ethiek. Pogingen tot het ontwerpen van
een axiomatische theologie werden gedaan door J.B.Morin
(1635), M.Mersenne (1637) en J.Richard
(1747) (Schüling 1969).
De belangrijkste
profeet van het mechanistische denken was Descartes
(1596-1650). Bij hem ziet men de twee genoemde ontwikkelingslijnen samenkomen:
de toenemende belangstelling voor wiskundig en axiomatisch denken en de
toenemende belangstelling voor beweging en draaiing. Descartes
was een groot wiskundige en leverde niet alleen
een belangrijke bijdrage aan de
ontwikkeling van de analytische meetkunde ("La Géometrie", 1638),
maar ook aan de systematisering van de algebra (dit laatste vooral door de posthume publicatie van een aantal van zijn geschriften).
Verder hield hij zich uitvoerig bezig met theoretische mechanica. In zijn jeugd
gaf hij (samen met Isaäc Beekman) een wiskundig
juiste afleiding van de valwet. Hij formuleerde als eerste de wet van behoud
van hoeveelheid van beweging en introduceerde het begrip botsingswet. . Hij was
gefascineerd door het verschijnsel licht en gaf met een grote intuïtie een
afleiding van de brekingswet, waarbij hij, op de moderne wijze, uitging van
ongelijke lichtsnelheden in de betreffende media. Hoogst interessant is zijn volledig
mechanistische wereldbeeld. Om zijn gedachten duidelijk te maken ging hij uit
van een fictie, waarmee hij, wellicht als eerste in de West-Europese cultuur,
een evolutietheorie formuleerde. Waarschijnlijk, zo redeneerde hij, is de
wereld, zoals die nu is, in één moment door God geschapen. Maar stel nu eens
dat God in het begin alleen maar een chaos had geschapen, met niets anders
daarin dan de werkzaamheid van de natuurwetten. Dan zou daaruit na verloop van
tijd een wereld zijn ontstaan die precies gelijk was aan de onze. Op grond van deze
gedachtengang meende hij dat de
huidige wereld in principe met behulp van de natuurwetten logisch zou kunnen
worden afgeleid. Om te laten zien hoe een dergelijke afleiding er zou kunnen
uitzien trachtte hij in zijn "Principia philosophiae" (1644) het heelal te reconstrueren. In zijn
geschriften "Traité de l'homme" (circa
1632) en "La description du corps humain" (circa 1648), die beide
posthuum werden gepubliceerd, deed hij
hetzelfde voor het menselijk lichaam (Rotschuh 1969). Zijn mechanische beschrijving van het
lichaam heeft een grote bijdrage geleverd aan de medische wetenschap, onder
andere doordat deze vrijmoedig anatomisch en
fysiologisch onderzoek bevorderde.
Het leven van Descartes werd voor een deel beheerst door een droom, een
visioen. Hoewel hij er zich van bewust was dat dit project te veelomvattend was
om binnen afzienbare tijd gerealiseerd te kunnen worden meende hij dat het in principe
mogelijk was alle menselijke kennis in een axiomatisch stelsel onder te
brengen. Zo schreef hij in zijn "Discours de la méthode" (1638):
Die lange ketens van afleidingen, zo eenvoudig en
gemakkelijk, waarvan de meetkundigen zich meestal
bedienen, om tot hun moeilijkste bewijzen te komen, hadden mij op het denkbeeld
gebracht dat alles wat een mens maar kan kennen, op dezelfde wijze met elkaar
samenhangt.
In zijn "Meditaties" (1641) deed hij (in sterk
gestileerde vorm) verslag van zijn zoektocht naar zekerheid omtrent
het bestaan van God, een zoektocht die overeenkomst vertoont met die van Anselmus. Met behulp van zijn methode
van de systematische twijfel trachtte hij vast te stellen welke van zijn uit
zijn jeugd stammende opvattingen absoluut zeker waren en als uitgangspunt
gekozen konden worden voor een bouwwerk van zekere kennis. De eerste zekerheid
die hij vond was: ik besta ("cogito ergo sum"). Verder redenerend kwam hij tot het inzicht dat
alles wat wij volstrekt "clair et distinct" (helder verlicht en wel-onderscheiden)
kunnen denken waar moet zijn.
Aangezien datgene wat wij het meest helder en welonderscheiden
kunnen denken God is, moet het tweede uitgangspunt zijn: God bestaat.
Het is
gebruikelijk geworden Descartes' mensbeeld te
kenschetsen als een "ghost
in the machine". Inderdaad lijkt hij soms de mens te laten uiteenvallen in
twee strikt gescheiden substanties: een denkende geest en een levenloos, machine-achtig lichaam. Maar men begrijpt zijn mechanica
verkeerd als men voorbij gaat aan de vele religieuze elementen daarin. Zo ligt
beweging voor hem kennelijk in een religieuze sfeer: hij neemt aan dat God
hiervan aan het begin van de wereld een constante hoeveelheid heeft geschapen.
In overeenstemming hiermee fundeert hij zijn wet van behoud van beweging op
Gods doorlopende act van instandhouding (Dijksterhuis
1950, p. 452). Ook zijn corpusculaire theorie heeft
een religieuze strekking. Deze theorie is evenals de atoomtheorie van Demokritus en Leukippus strikt mechanistisch van karakter (geen
finaliteit), maar terwijl de Griekse materialisten dit mechanistische karakter beschouwden
als een bewijs van de doelloosheid van de wereld en van het niet bestaan van
goden, beschouwde Descartes dit karakter juist als
een bewijs voor het wèl bestaan van goden, althans
van God. Het lijkt aannemelijk dat hij ook zijn botsingswetten, waarin hij de
botsing beschrijft als strikt gedetermineerd, heeft ervaren als een soort
godsbewijs. Dat zou ook kunnen verklaren waarom hij zich niet
bezig hield met beuzelarijen als de verificatie van deze wetten: waar het hem
om ging was vast te stellen dat de botsing gedetermineerd is en met wiskundige
wetten kan worden beschreven. Hoe deze wetten precies luidden was van
ondergeschikt belang. Samenvattend kunnen we zeggen dat het inderdaad juist is dat
Descartes het lichaam en het heelal beschreef als een
machine, maar hij bedoelde geen "dode" machine, het bedoelde een
machine vol beweging en leven, waar de rationaliteit en de goddelijke
voorzienigheid aan alle kanten van af straalden. Voor Descartes
had de mechanica nog een "hemels" karakter (zie ook Baker en Morris 1996, p. 87-100).
1.12 De "ont-spiritualisering" van de wiskunde en de mechanica
in de 18e eeuw
We komen nu aan een belangrijk keerpunt in de geschiedenis
van de westerse cultuur. Rond 1640 beschreef Descartes
het menselijk lichaam als een machine. Ruim een eeuw
later, in 1748, beschreef Delamettrie in zijn "L'homme machine" de mens
eveneens als een machine, namelijk als een uurwerk dat zichzelf opwindt. Op het
eerste gezicht komen deze twee beschrijvingen met elkaar overeen, maar ze zijn
verschillend van toon. In tegenstelling tot die van Descartes
was Delamettrie's beschrijving ontluisterend bedoeld
en hij werd door zijn tijdgenoten ook als zodanig opgevat. Dit was mogelijk
doordat in de tijd tussen Descartes en Delamettrie de gevoelswaarde van het mechanistische en
deterministische denken, en dus ook van het begrip machine, was veranderd. Had
men dit denken in het begin van de zeventiende eeuw begroet als een
mogelijkheid om greep te krijgen op de wereld, in de achttiende eeuw begon men
het te ervaren als star en benauwend. Deze verandering werd veroorzaakt door
een groot aantal onderling samenhangende factoren. De
vier belangrijkste zijn mijns inziens de volgende.
A. In grote en
relatief welvarende steden als Londen en Parijs groeide bij veel mensen de overtuiging
dat zij onmondig werden gehouden door de kerk en door de staat. Er ontstond een
nieuw type individualisme. Had het individualisme uit de renaissance en de
barok de nadruk gelegd op het recht van ieder mens om zelfstandig te denken, nu
eiste men bovendien het recht om de eigen, subjectieve emoties tot expressie te
brengen, niet alleen in een wereldlijke sfeer, maar ook in de sfeer van de
religie. Dit kwam al vroeg tot uitdrukking in de dichtkunst. In de tijd van
Lodewijk XIV was de Franse classicistische dichtkunst toonaangevend geweest
voor heel Europa. De belangrijkste vertegenwoordigers hiervan, Corneille en Racine, schreven gedragen
alexandrijnen waarvan
het regelmatige metrum werd gezien als een manifestatie van orde en
rationaliteit (18). Toen echter in de loop van de achttiende eeuw het genoemde
nieuwe individualisme opkwam begon men dit metrum te ervaren als een
belemmering voor de expressie van de emoties. Na verloop van tijd ontstond er
een splitsing tussen metrum en ritme, waarbij het metrum werd gezien als de
manifestatie van een onpersoonlijke orde en het ritme als de expressie van de
emoties van het individu. In de muziek vond een overeenkomstige ontwikkeling
plaats: had men eerst het regelmatige metrum van de barokmuziek gezien als een
weerspiegeling van de kosmische orde, nu begon men het te ervaren als
onpersoonlijk en "mechanisch". Ook hier ontstond een splitsing tussen
metrum en ritme. Verwante
ontwikkelingen in de muziek waren de afwijzing van de (nu als
"verstandelijk" ervaren) meerstemmigheid en de opkomst van de
sonatevorm met zijn contrast tussen twee thema's (zie Russelman 1987).
B. In de tijd van Lodewijk XIV werd de toenmalige
staatsvorm, met zijn standen en zijn hiërarchische structuur, door velen
opgevat als een onveranderlijke, met de schepping gegeven orde. Maar in de
achttiende eeuw raakte deze orde in diskrediet: men associëerde
het met het "ancien régime" en begon het te
ervaren als autoritair (19).
Denkers als Montesquieu en Rousseau trachttten een
rechtvaardiging voor hervormingen te creëren door de staat te beschrijven als
een historisch gegroeide instelling, ontstaan door menselijk handelen. Nauw
hiermee verbonden begon men ook het heelal, de dierenwereld en de mens te
beschrijven als ontstaan in een historisch proces (Lovejoy
1933). De oude
gedachte van een tijdloze hiërarchische ordening verdween naar de achtergrond
om plaats te maken voor de gedachte van een zich in de tijd afspelende ontwikkeling
van primitief naar meer gedifferentieerd. Rond 1750 ontstonden de eerste
evolutietheorieën (Glass, red.,
1959).
C. In de loop van de achttiende eeuw ontstond een nieuwe
visie op de relatie tussen de maatschappelijke standen. Had men de standen
eerst gezien als vreedzaam naast elkaar bestaand, geordend in een
boventijdelijke structuur, nu viel deze structuur weg en begon men ze te zien
als verkerend in een onderlinge concurrentiepositie. De evenwichtsgedachte deed
zijn intrede in de politiek. Deze gedachte vindt men bijvoorbeeld bij Montesquieu, die betoogde dat de nadelen van het
absolutisme ondervangen kunnen worden door de staat op te bouwen uit drie
elkaar wederzijds in evenwicht houdende instanties: de “trias politica”. Men vindt hem ook in de begrippen “links”en “rechts”, die
ontstonden tijdens de Franse revolutie.
D. In de tijd van Lodewijk XIV werd het economisch denken
beheerst door het mercantilisme, dat leerde dat bij een handelstransactie de
ene partij alleen maar winst kan behalen als de andere partij verlies lijdt.
Deze deprimerende opvatting werd in de 18e eeuw verdrongen door de theorie dat als ieder individu zijn eigen belangen behartigt
allen daar voordeel van hebben (Quesnay, Adam Smith).
Wanneer de landsgrenzen in economisch opzicht zouden worden
opengesteld zou er "economisch evenwicht" ontstaan en dit zou leiden
tot welvaart en vooruitgang (20). De nieuwe liberale visie werd door de
opkomende, zelfbewuste burgerij ervaren als een bevrijding.
Wanneer men deze veranderingen in het denkklimaat in de
achttiende eeuw overziet constateert men dat op allerlei gebieden a-historische theorieën werden vervangen
door historische. Deze laatste bevatten vaak de notie dat "dynamisch
evenwicht" tussen twee krachten op de een of andere manier leidt tot
vooruitgang. Er ontstond een nieuw denkmodel, dat gekenmerkt wordt door
historiciteit, evenwicht en vooruitgang (Russelman 1983).
Dit denkmodel kan tot op zekere hoogte worden
beschouwd als de opvolger van het begrip kosmische orde. Naar mijn indruk werd
ook een deel van de religieuze associaties van het oude begrip kosmische orde
overgedragen op het nieuwe model (denk bijvoorbeeld aan de verwijzing naar een
“onzichtbare hand” bij Adam Smith). Rond 1800 werd het opgepakt door Schelling
en Hegel en uitgewerkt in hun dialectische filosofie.
Het verdwijnen
van het a-historische begrip kosmische orde had grote
invloed op de kijk die men had op de mechanica en de
wiskunde. Zo vond er een verschuiving plaats in wat men beschouwde als
"dynamisch" en wat als "statisch". Toen omstreeks 1600 het
mechanistische wereldbeeld van de baroktijd ontstond, met zijn cultus van
beweging en draaiing, had men dit ervaren als bij uitstek dynamisch. Maar in de
loop van de achttiende eeuw begon men ditzelfde wereldbeeld vanwege zijn eeuwig
onveranderlijke planetenbanen te ervaren als statisch. Het begrip dynamisch werd
niet langer in verband gebracht met beweging binnen onveranderlijke structuren,
maar met verandering van de structuren zelf. Samenhangend hiermee begon men het
vroegere wereldbeeld steeds meer te zien als deterministisch in de ongunstige
zin van het woord, dus als star en doods, als geen ruimte latend voor vrijheid.
De mechanica en de wiskunde konden niet langer glans ontlenen aan hun samenhang
met de kosmische orde of hun verankering in eeuwige, onveranderlijke ideeën.
Ook de gevoelswaarde van het begrip machine veranderde. Men zag een machine
niet langer als iets dat verbonden was met de hemel. De vroeger zo geliefde
metafoor van het uurwerk kreeg een negatieve betekenis en er kwamen nieuwe
metaforen in gebruik, zoals die van de stoommachine (21).
1.13 De huidige
instrumentele opvatting van het mathematisch-fysisch
denken
Deze veranderingen in het denkklimaat
begon omstreeks 1720-1750 (de rococo-tijd) en zetten
zich daarna verder voort. De interesse van de toonaangevende filosofen verschoof van
de mechanica en de wiskunde naar de geschiedeniswetenschap, de
staatsinrichting, de biologie en de psychologie (Rotschuh 1968). In het tijdperk van de verlichting,
globaal van 1750 tot 1790, dweepte men weliswaar me de "rede", maar
dat was niet meer de op de wiskunde en de mechanica georiënteerde rede van de zeventiende
eeuw. Het was wat de Parijse en Londense aristocratie verstond onder
"redelijkheid" en dit had te maken met billijkheid, goede smaak en
afkeer van wat men beschouwde als bijgeloof en fanatisme. In de daarop volgende
periode van de romantiek, globaal van 1790 tot 1840, situeerde
men de menselijke creativiteit niet langer in het verstand, maar in het
"onbewuste". Men zocht God niet meer in het licht, maar in de
schaduwen en in het geheim achter de dingen. Dit houdt niet in dat er reden is
om geringschattend te spreken over de romantiek, maar de verdiensten van deze
periode liggen eenvoudig op gebieden die vallen buiten het kader van dit
artikel (Russelman 1987a).
Het zich afwenden
van het mechanistische denken in de 18e eeuw hield niet in dat de ontwikkeling
van de wiskunde en de logica stil kwam te liggen, maar het werden vakken voor
specialisten. Omstreeks 1840, na de periode van de romantiek, keerde het
mechanistische denken in zekere zin terug. Het was
echter niet hetzelfde mechanistische denkan als dat van Descartes
en zijn tijdgenoten: het was "materialistischer"
geworden en de successen van de techniek en de natuurwetenschap werden niet
meer ervaren als een triomf van de rede. Auteurs als Schopenhauer, Nietzsche, Freud en Marx begonnen het menselijk denken te beschrijven als een epifenomeen, een rationalisatie of een ideologie. Terwijl
de techniek en de natuurwetenschap grote vorderingen maakten, keerden vrijwel
alle populaire filosofische stromingen zich af van de rede, men denke aan het pragmatisme, de levensfilosofie en het
existentialisme (zie ook Klapwijk 1995). Op het eerste gezicht lijkt het alsof
het neo-positivisme en daarmee verwante stromingen
een tegenbeweging hebben gevormd, maar het is mijns inziens de vraag of deze de
kloof niet alleen maar hebben verdiept. Ze hebben met hun dikwijls niet waar
gemaakte pretenties het respect voor het exacte denken niet vergroot en hun
nadruk op tellen en meten, ook wanneer er geen adequate achterliggende theorie aanwezig is, heeft voor mijn gevoel iets
irrationeels. Uit de merkwaardige twintigste eeuw is echter ook iets goeds te
vermelden: de natuurkunde en de sterrenkunde ontwikkelden zich op integere
wijze verder en gingen daarbij tot aan de uiterste grenzen van het menselijk verstand. Maar hoewel de relativiteitstheorie en
de de quantummechanica toch
beschouwd mogen worden als hoogtepunten van echt inzicht en rationaliteit,
lijkt het wel alsof deze theorieën het irrationele
levensbesef van de 20ste eeuw eerder hebben vergroot dan verkleind.
2. Mathematisch
fysisch denken en christelijke levensbeschouwing
2.1 Enkele relevante algemeen-religieuze noties
In het tweede deel van dit artikel wil ik op zoek gaan naar
een antwoord op de vraag of de spiritualiteit die zoveel mensen in het verleden
in het mathematisch-fysisch denken hebben ervaren - en die ik van mijn
jeugd af aan ook zelf heb ervaren - een plaats gegeven mag worden binnen de
christelijke levensbeschouwing. Er zijn in de bijbel
geen passages te vinden die een rechtstreeks antwoord op deze vraag geven (22).
Maar wèl vindt men er noties en inzettingen die het
uitgangspunt kunnen vormen voor een poging om zelf een antwoord te formuleren.
Om te beginnen wil ik een viertal noties bespreken die niet specifiek “christelijk”
zijn, maar die zowel in het Oude als het Nieuwe testament als vanzelfsprekend worden
aanvaard.
In de eerste
plaats is er volgens mij in de psyche van veel mensen iets aanwezig dat
omschreven zou kunnen worden als het gevoel te moeten streven naar het
"hogere". In de uitdrukking "het hogere" klinken
tegelijkertijd twee betekenissen door. Allereerst is hij een metafoor die samenhangt
met de lichamelijke levensomstandigheden van de mens. Deze leeft aan de
oppervlakte van de aarde in een zwaartekrachtveld en ervaart van jongs af aan
dat een beweging naar boven moeite kost en dat een beweging naar beneden
"vanzelf" gaat. Er bestaan veel uitdrukkingen die hierop zijn
gebaseerd: in slaap vallen, in zonde vallen, afglijden, zich op een hellend
vlak bevinden, de rug rechten, opstaan, opstanding, enz. In dit soort
uitdrukkingen wordt vaak lichamelijke inspanning gebruikt als beeld voor
geestelijke inspanning. Verder hebben ze gewoonlijk een morele betekenis. Dit
duidt er mijns inziens op dat de notie dat een mens moet streven naar het
"hogere" inhoudt dat een mens niet tevreden moet zijn met het alleen
maar verrichten van handelingen die "vanzelf" gaan, zoals biologisch
verankerde activiteiten als slapen, eten, drinken en lichamelijke uitingen van
seksualiteit, maar zich ook moet richten op activiteiten die meer inspanning
vereisen, zoals psychische activiteiten als ordenen, nadenken en bewust maken.
De tweede betekenis van de metafoor "het hogere" wordt duidelijk
wanneer men bedenkt dat in veel religies de goden werden gesitueerd op bergtoppen,
hoog in de lucht of in de hemel. Zo woonden de Griekse goden op de Olympus. Ook
in de joods-christelijke religie is deze gedachte te vinden. In het Oude
Testament gaf Jahwe zijn geboden vanaf de berg Sinaï.
In het NieuweTestament vindt men een zeer plastische
beschrijving van Christus' hemelvaart en wordt er gesproken van zijn terugkeer
"op de wolken" (Mattheüs 24:30).
Daarom mag men stellen dat
"hoger" vaak betekent: dichter bij God. De betekenis van de notie dat een mens
moet streven naar het "hogere" wordt mijns inziens duidelijk wanneer
de twee hier genoemde betekenissen van "hoger" worden gecombineerd:
deze notie betekent dan dat een mens niet moet blijven staan bij een puur
lichamelijk en gedachteloos leven, maar moet streven naar (moeilijker)
geestelijke activiteit, want die staat dichter staat bij God.
Een tweede notie
die mij hier van belang lijkt is die van het heilige.
Vrijwel iedere oude cultuur kende plaatsen waar het heilige geacht werd
aanwezig te zijn. Zo hadden de Israëlieten in het Oude Testament hun tabernakel
en later hun tempel. Maar
de notie van het heilige bestaat ook in de psyche van
de mens, zonder gebondenheid aan een plaats. In het roepingsvisioen
van Jesaja klinkt: "Heilig, heilig, heilig,
is de Here der heerscharen". In het boek Openbaring worden
dezelfde woorden dag en nacht herhaald door "de vier dieren die voor Zijn
troon zijn". Zeer veel mensen kunnen zich zonder moeite inleven in een
sfeer die bepaald wordt door de aanwezigheid van het
heilige. Hierin denkt een mens niet meer aan eigen eer en lichamelijke of
zinnelijke gedachten worden als vanzelf uit zijn geest verdreven. Eerbied voor het heilige zou in het verre verleden wel eens een
belangrijke steun geweest kunnen zijn voor de mens om te leren zijn gedachten
te concentreren op geestelijke en abstracte zaken. Misschien was het zelfs wel
een noodzakelijk tussenstadium. In ieder geval is het opvallend dat
bij de Pythagoreeërs (en wellicht ook de Babyloniërs) de wiskunde lag in de sfeer van het heilige.
Een derde notie
is de religieuze betekenis van het licht. Sinds onheuglijke tijden hebben de
mensen het licht als symbool gebruikt voor het goddelijke. In Psalm 104 vindt
men: "Hij hult zich in het licht als in een mantel". In Paulus’ beschrijving
van zijn bekering op de weg naar Damascus
(Handelingen 9) staat dat hem "plotseling licht
uit de hemel omstraalde". In het nieuwe Jeruzalem zijn de zon en de maan
niet nodig, want de stad wordt verlicht door "de heerlijkheid Gods"
(Openbaring 21). Er zijn meerdere redenen waarom de mens licht associeert met het
goddelijke. Licht komt (tegelijk met warmte) van de zon, de bron van het leven.
Het licht maakt ook dat men de dingen duidelijk kan zien en onderling
onderscheiden, hierdoor horen licht en rede bij elkaar. In de rationele 13e
eeuw bestond er zelfs een soort lichttheologie. Ook voor Descartes
had het licht een grote betekenis (23).
Een vierde notie tenslotte is de religieuze betekenis van het begrip
waarheid. Bij de Babyloniërs was de zonnegod Sjamasj tevens de god van de waarheid, omdat hij vanuit de
hoogte alles kon zien. Hij was dan ook de rechter over de mensen. In het nieuwe testament worden zowel
de Vader als de Zoon als de Heilige Geest ieder afzonderlijk in verband
gebracht met de waarheid (24). Wanneer God in de bijbel
de Waarheid wordt genoemd is daarmee vanzelfsprekend niet eenzijdig de
mathematische of logische waarheid bedoeld. Zo zou men kunnen zeggen dat Jezus
de Waarheid was omdat hij waarachtig was als getuige van de Vader. Maar
tegelijkertijd lijkt het mij dat het begrip waarheid hier zeer veelomvattend
wordt gebruikt, als een soort kiem waaruit legitiem meerdere interpretaties van
dit begrip kunnen ontstaan, ook mathematische en fysische.
2.2 De Israëlische sabbat
als vrij te maken tijd voor geestelijke activiteit
Een volgend onderwerp dat mij hier van belang lijkt is het joodse sabbatsgebod (Leviticus 23:3):
Zes dagen mag arbeid verricht worden, maar op de zevende dag
zal er een volkomen sabbat zijn: een heilige samenkomst; generlei arbeid zult gij verrichten, het is een sabbat voor de Here in al uw woonplaatsen.
Dit gebod moest uiterst serieus worden genomen, op
verschillende plaatsen in het Oude Testament staat zelfs dat degenen die zich
niet aan de sabbat houden "zeker ter dood gebracht" moeten worden
(bv. Exodus 31:14, 35:2). Wellicht is deze straf zelden of nooit uitgevoerd en
diende het dreigement vooral om duidelijk te maken hoe belangrijk het houden
van de sabbat was. Voor
het voortbestaan van de joodse cultuur was dit inderdaad van levensbelang. De
joden moesten zich aan dit gebod houden niet alleen wanneer dat gemakkelijk
was, maar ook wanneer dat moeilijk was, bijvoorbeeld in de ploegtijd of tijdens
de oogst (Exodus 34:21).
Er is over de
vraag hoe de sabbat historisch is ontstaan en hoe hij in de begintijd heeft
gefunctioneerd weinig met zekerheid bekend (Meesters 1966, Posthumus Meyes 1993). Men weet eigenlijk niet meer dan dat er op
deze dag een heilige samenkomst was, dat er brandoffers werden gebracht en dat
er later ook liederen werden gezongen. Daarom is het moeilijk om de
"oorspronkelijke bedoeling" van het sabbatsgebod te achterhalen. Het
is duidelijk dat het twee aspecten bezat: negatief hield het sabbatsgebod in
dat er op deze dag geen arbeid mocht worden verricht, positief hield het in dat
deze dag gereserveerd moest worden "voor de Heer". Maar wat betekent
dat? In de oudheid waren religie en cultuur-in-het-algemeen
nauw verweven. Daarom lijkt het mij verdedigbaar dat het vrijmaken van tijd
"voor de Heer" niet alleen betrekking had op wat wij tegenwoordig als
"puur religieuze" activiteiten beschouwen, zoals eredienst en gebed,
maar ook op geestelijke activiteiten in het algemeen.
In deze richting wijst ook het feit dat de sabbat in later tijd werd gebruikt
voor bestudering van de Thora en hiervoor moest men leren lezen en schrijven.
Echt betrouwbare gegevens over de vraag in hoeverre de sabbat de culturele
ontwikkeling en het abstracte denken van de joden heeft bevorderd zijn echter
nauwelijks te verkrijgen. Hoe dit zij, het lijkt mij dat de notie
om regelmatig te
moeten stoppen met routinearbeid en tijd te moeten vrijmaken voor "hogere"
bezinning precies de grondhouding weergeeft waaruit alle echte cultuur en
wetenschap voortkomt. Ook al geldt het strikte joodse sabbatsgebod niet meer voor
christenen, het lijkt mij van groot belang deze
notie vast te houden.
2.3 De christelijke
vrijheid noodzaakt tot zelf nadenken
Het christendom introduceerde mijns inziens in de joodse
religie een nieuw element: de vrijheid om zelfstandig na te denken en te
oordelen over de betekenis van de overgeleverde ethische en cultische
voorschriften. Deze voorschriften waren voor een groot deel ontstaan in de tijd
van de omzwervingen door de woestijn, dus wellicht omstreeks 1300 voor Chr., en
sloten aan bij het wereldbeeld en de levensomstandigheden van die tijd. In de joods-hellenistische wereld waarin Jezus veel later leefde
waren ze voor een deel
anachronistisch geworden en zelfs onbegrijpelijk. Ondanks veel
goede bedoelingen liep de joodse godsdienst het gevaar door een gedachteloos vasthouden aan deze voorschriften
te verstarren. Zo dreigde een al te letterlijke interpretatie van de
sabbatsvoorschriften het geestelijke leven eerder te verstikken dan te
bevorderen. Naar mijn mening was het een van de diepste bedoelingen van de leer en het leven van Jezus om
te trachten deze verstarring te overwinnen en de "oorspronkelijke
bedoeling" van deze voorschriften terug te vinden, zo nodig zelfs te
"herformuleren". Dit houdt mijns inziens in dat ook de christenen in
navolging van Jezus het recht en tevens de plicht hebben tot op
zekere hoogte "vrij" met deze voorschriften om te gaan, maar
dan wel op een voorzichtige en respectvolle wijze. Paulus sprak later in dit
verband van de "christelijke vrijheid" en hij waarschuwde zelfs:
"Houdt dus stand en laat u niet weer een slavenjuk opleggen" (Galaten
5) (25). Deze
vrijheid houdt een opdracht in die een grote geestelijke inspanning vergt:
trachten de zin van deze oude voorschriften te achterhalen en tegelijkertijd in
het reine zien te komen met de gevoelens van angst en schuld die bij het
aanbrengen van veranderingen in oude tradities, speciaal religieuze tradities,
gewoonlijk optreden. Deze legitimering van het zelfstandig denken is mijns
inziens van zeer groot belang. Het mag niet zo zijn dat het christendom voor
vernieuwing en wetenschappelijke vooruitgang afhankelijk is van buiten-christelijke krachten. Het christendom heeft een
bron van vernieuwing en wetenschappelijke vooruitgang in zichzelf. Het moet er
voor waken dat deze bron niet wordt verstikt!
2.4 Het nieuwtestamentische
begrip "Heilige Geest"
Als men op zoek is naar wat verstaan zou kunnen worden onder
christelijke spiritualiteit moet natuurlijk ook de vooral in het Nieuwe
Testament optredende "Heilige Geest" ter sprake komen. Sommige
theologen hebben de neiging deze geest sterk te verzelfstandigen en daarmee tot
op zekere hoogte te isoleren van de mensen waarin hij
werkzaam is. Om dit te vermijden zou men de Heilige Geest kunnen omschrijven
als de geest van de leer en het leven van Jezus, zoals die na zijn dood actief
motiverend en inspirerend op aarde is blijven doorwerken. Paulus zag aan de
Heilige Geest verschillende aspecten. In Romeinen 7 betoogt hij dat de wet van
het oude verbond niet moet worden uitgevoerd naar de letter, maar naar de Geest
(met een hoofdletter!). Hier legt hij dus een relatie tussen de
"geest" van de wet, dat is dus de "oorspronkelijke bedoeling" van
waaruit de wet volgens hem moet worden geïnterpreteerd, en de Geest van God.
Dit sluit nauw aan bij het door hem zo benadrukte begrip christelijke vrijheid.
Een ander aspect komt naar voren in Galaten 5:22. Hier noemt Paulus als
vruchten van de Heilige Geest liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid,
vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid en zelfbeheersing. Het is
duidelijk dat hij hier spreekt vanuit zijn ideaal een christelijke gemeenschap op te
bouwen. Nog weer een ander aspect komt naar voren in Galaten 5:16-21. Hier zegt
hij dat er een strijd bestaat tussen de Geest en het begeren van het vlees. Hij
noemt als werken van het vlees onder andere hoererij, onreinheid, losbandigheid,
uitbarstingen van toorn, zelfzucht, tweedracht en
dronkenschap. Er is in de loop der tijden veel kritiek
geleverd op Paulus' moraal, die ascetisch en puriteins is genoemd. Maar ik
vraag mij af of niet juist in deze moraal een belangrijke schakel ligt tussen
de religie en het mathematisch-fysisch denken. Zoals
in het voorgaande al ter sprake is gekomen heeft de
kerk, mede op grond van Paulus' geschriften, tegenover onder andere de
gnostiek, de visie verdedigd dat het materiële en het lichamelijke in beginsel
goed zijn. Hoewel dus volgens de christelijke moraal het biologische in de mens
legitieme rechten heeft, is het een ervaringsfeit dat het vaak de neiging heeft
onevenredig veel aandacht te vragen, ten koste van het
geestelijke. Dan moet het biologische krachtig worden teruggewezen en het
geestelijke bevorderd. Er is hier een zekere analogie met de oudtestamentische
sabbat: de joden moesten,
soms zelfs geforceerd, temidden van hun routinearbeid tijd vrij maken voor
religieuze en geestelijke activiteit. Op dezelfde wijze moet een mens mijns
inziens, desnoods soms geforceerd, in zijn geest ruimte vrij maken voor
religieuze en geestelijke activiteit. Het komt mij voor dat de christelijke
moraal in het verleden, met vallen en opstaan, geprobeerd heeft het moeilijke
evenwicht te bewaren tussen aandacht voor het lichamelijke en voor het geestelijke. En het lijkt mij dat het deze moraal
geweest is die, in de middeleeuwse kloostercultuur, met al zijn gebreken, de
Europese mens in staat heeft gesteld abstract te leren denken en daarmee de
basis te leggen van de westerse natuurwetenschap.
3. Besluit: christelijke
levensbeschouwing en mathematisch-fysisch denken
Keren wij terug naar de vraag of het
geoorloofd is te trachten de spiritualiteit die zo velen in het verleden hebben
ervaren in het abstracte, mathematisch-fysische
denken een plaats te geven in de christelijke levensbeschouwing. Voor veel hedendaagse
wetenschapsbeoefenaars is deze vraag zinloos:
voor hen bezit deze wijze van denken helemaal geen spiritueel aspect, ze
zien het als niet meer dan een modelmatige beschrijving van de werkelijkheid
die op de een of andere manier succesvol is. Toch is er voor mijn gevoel met dit
denken iets bijzonders aan de hand is. Hij heeft niet alleen practisch nut, maar heeft ook waarde in zichzelf. Hij heeft
iets stralends en helders, iets dat doet denken aan de schoonheid van de
nachtelijke sterrenhemel. De beroemdste formulering van deze notie stamt van
Plato: voor hem had het abstracte denken een spiritueel karakter omdat de
daarbij gebruikte "modellen" behoren tot een eeuwige,
onveranderlijke, goddelijke wereld. Ik zelf zou deze notie als volgt onder
woorden willen brengen. Een mens zit lichamelijk en psychisch zo in elkaar dat
hij heimwee heeft naar het “hogere”: meer helderheid,
meer licht, meer begrip, meer bewustwording. Dit heimwee is in het verleden een
belangrijke drijvende kracht geweest bij de ontwikkeling en de opgang van de
mensheid en zal dat in de toekomst, naar ik hoop, ook
blijven. Daarom heeft het te maken met de zin van leven van de mens op aarde,
met zijn bestemming, en dus met God. En daarom is het voor de mens natuurlijk,
dat wil zeggen in overeenstemming met zijn natuur, om de meest geavanceerde en
helderste manier van denken die hij tot zijn beschikking heeft in verband te
brengen met God.
Ik ben mij er van
bewust dat er
bij deze gedachtengang veel vragen gesteld kunnen
worden. Is hij wel verenigbaar met hedendaagse opvattingen over de evolutie?
Heeft het abstracte denken niet te veel kwaad over de wereld gebracht om nog
met God in verband te mogen worden gebracht? Stel dat dit denken inderdaad een
spiritueel karakter bezit, is dit karakter dan niet eerder Grieks-heidens
dan christelijk van aard? Het is hier niet de juiste plaats om een poging te
wagen deze vragen te beantwoorden. Het is ook twijfelachtig of de antwoorden de
sceptici tot andere gedachten zouden kunnen brengen. Hoe dit zij, ik hoop in
dit artikel - ook voor de sceptici - een aanvaardbare schets gegeven te hebben
van een vrijwel vergeten visie die in het verleden door velen is aangehangen en
die een belangrijke rol heeft gepeeld bij de opbouw van de westerse cultuur.
Noten
1. Een goede inleiding in de geest van de Griekse meetkunde
geeft L.N.H.Bunt (1963).
2. Zie voor de Griekse visie op de schoonheid van de
wiskunde E. de Bruyne (1951-55): De Griekse oudheid.
3. Onder "spiritualiteit" verstaat men gewoonlijk
geloofsbeleving. Ik gebruik het woord hier soms ook in de bredere betekenis van
psychische activiteit met religieuze betekenis.
4. Ter toelichting op het gecompliceerde begrip abstract
denken het volgende. In de rekenkunde, de meetkunde, de logica, enz. maakt men
bepaalde aspecten van de werkelijkheid tot op zekere hoogte
los uit hun oorspronkelijke verband en gaat ze apart bekijken. Ze functioneren
dan in de psyche als abstracte voorstellingen. Deze aspecten/voorstellingen bezitten
allerlei eigenschappen en vaak is het mogelijk bewerkingsregels op te stellen
waaraan ze voldoen. In de rekenkunde bijvoorbeeld richt men zich op het
getalsaspect van de werkelijkheid en de getallen blijken te voldoen aan
eigenschappen als optelbaarheid en deelbaarheid. Verder kan men regels
opstellen voor het werken met getallen en het blijkt zelfs mogelijk nieuwe
zaken te definiëren als negatieve getallen en wortels. Onder abstract denken
zou ik in eerste benadering willen verstaan het werken met dergelijke abstracte
voorstellingen en het toepassen van daarbij behorende bewerkingsregels. J.Piaget heeft aannemelijk gemaakt dat het abstracte denken
zich bij kinderen later ontwikkelt dan het denken in taal.
5. Zie voor de middeleeuwse formele logica J.M.Bochenski (1962), W. en M.Kneale
(1962), J.Pinborg (1972) en A.Dumitriu
(1977). Een goede inleiding in de middeleeuwse filosofie geeft L.M. de Rijk 1977.
Maar zie noot 9.
6. Ter illustratie nog een opmerking over het bekende
onderzoek dat de paus in 1277 liet instellen naar de toelaatbaarheid van wat aan
de universiteit van Parijs werd gedoceerd over Aristoteles. Op het eerste
gezicht lijkt hier sprake van een conflict tussen kerk en wetenschap, een
indruk die nog wordt versterkt door de ongelukkige wijze waarop de opdracht
door Etienne Tempier werd uitgevoerd. Toch ligt de zaak anders. De paus waarvan de opdracht uitging was namelijk Petrus Hispanus (Johannes XXI). Verder kreeg het onderzoek
onmiddellijk steun van Robert Kilwardby, de
aartsbisschop van Canterbury (zie D.C.Lindberg, 1992).
Dat betekent dat twee van de volgens Bochenski vijf
grootste logici uit de middeleeuwen achter dit onderzoek stonden. Kennelijk was
de actie niet gericht tegen de wetenschap als zodanig, maar wilden zij hun
geliefde vak, de logica, vrij houden van heidense invloeden.
7. Genoemd gebrek aan interesse komt mijns inziens voor een
belangrijk deel hieruit voort dat veel historici weinig oog hebben voor de
kwetsbaarheid van de westerse cultuur en daarom onvoldoende beseffen hoeveel
moeite en strijd het onze middeleeuwse voorouders heeft gekost om deze cultuur
van de grond te krijgen.
8. Deze opvatting was naar mijn indruk vooral populair in de
jaren zestig. In deze tijd was hij voor (neo-)marxistisch
georiënteerde historici geloofwaardig omdat hij aansloot bij het marxistische gedachtengoed. Voor veel “liberaal” georiënteerde historici
was hij geloofwaardig omdat hij aansloot bij de in deze tijd aannemelijk
lijkende psychologische theorie dat in een persoon, wanneer de
“basic needs” zijn
bevredigd, spontaan hogere behoeften ontwaken (Maslow,
1954).
9. Zelfs in een op zichzelf uitstekend boek als dat van L.M.
de Rijk blijft deze vraagstelling geheel buiten beeld. De middeleeuwse denkers
komen naar voren als mensen die, gezeten in gemakkelijke leunstoelen,
filosofeerden over interessante onderwerpen. Nergens blijkt iets van de
ontzaglijke moeite die het de westerse mens gekost heeft om, in de tijd dat de
Chinese, de Byzantijnse en de Arabische cultuur in verval raakten, de eigen
cultuur van de grond te tillen. Het leven in de middeleeuwen was zwaar, het
werd beheerst door een geest van “bidden”, “vechten”en “werken”.
10. Het is in dit verband interessant dat W. en M.Kneale (1968, p. 14) veronderstellen dat ook Plato
logisch onderzoek uitsluitend terwille van het vak
zelf zou hebben afgekeurd.
11. De zondeval zagen zij als een verstoring van de
kosmische orde en de verzoening door Christus als het herstel daarvan. Ook
hierin ziet men weer dat de kerk niet wilde uitgaan van een totaal verderf van
de materie.
12. Men kan het eenvoudigste syllogisme (modus barbara) opvatten als een schakel
in een hiërarchische ordening in soorten en ondersoorten. Volgens Dumitriu (1977, deel 1, p. 115-120) is de syllogistische logica
in de Griekse oudheid ook naar aanleiding van een dergelijke ordening ontstaan.
Overigens is de eigenlijke prestatie van de middeleeuwen niet de
syllogistische, maar de terministische logica.
13. Zo schrijft P.Ferritti (1934): “Het kerkgebed is niet individualistisch, maar objectief,
collectief en sociaal; de muziek welke het gebed begeleidt put haar uitdrukking
niet uit louter zinnelijke ontroeringswaarden, maar
uit gegevens van hogere aard, nl. van het verstand. Die
afhankelijkheid zelf noopt haar tot terughouding en tot uitdrukking zonder
passie, beheerst en ingetogen, objectief en bovenzinnelijk” (geciteerd naar M.Boereboom uitgave 1077, deel 1, p. 43).
14. Geciteerd naar S.Schaub, 1995, p.
44. Opgemerkt moet worden dat Blume hier doelt op de Nederlandse
componisten uit de renaissance, maar die werkten nog in de gothische
traditie.
15. De toenemende beweeglijkheid van de muziek hing samen
met de toenemende populariteit van de instrumentale muziek. Over de dichtkunst
van deze periode schrijven W.Noomen en G.Tans in hun Franse Letterkunde: "Er is in de jaren
van de overgang tussen de 16e en de 17e eeuw een nieuwe dichtkunst ontstaan die
lange tijd zeer negatief is gewaardeerd als ordeloos, als niet-classicistisch,
maar die nu als barokpoëzie in ere hersteld wordt" (1993, p. 99.). Het is
opvallend hoe vaak deze auteurs bij de karakterisering van deze dichtkunst het
woord "beweging" gebruiken. Tot goed begrip van dit citaat dient men
zich te realiseren dat in Frankrijk de kunst die wij "maniëristisch"
noemen "barok" wordt genoemd en de kunst die wij "barok"
noemen "classicistisch". Het is gebruikelijk het
"onstandvastige" en "grillige" karakter van de
maniëristische kunst voor een groot deel toe te schrijven aan een negatieve
oorzaak, namelijk aan de religieuze en maatschappelijke onzekerheid die het
gevolg was van de Dertigjarige Oorlog. Het lijkt mij echter dat de invloed van
een positieve factor, het plezier hebben in beweging, niet moet worden vergeten.
16. Zo schrijft J.M.Bochenski (1956) over het optreden van de humanisten: "Alles Mittelalterliche wird als eine reine "Barbarei" aufgefasst und verworfen, vor allem deshalb, weil es formal-logisch ist" (1962, p. 297). Volgens Bochenski begon er voor de formele logica na de bloei in de
13e eeuw een periode van neergang die duurde tot aan het werk van Leibniz (p. 301).
17. Ook hier geldt dat het succes vele vaders heeft. Volgens
een veel aangehangen opvatting is de opkomst van de natuurwetenschap vooral te
danken aan het feit dat men zich in de renaissance, na de scholastische
middeleeuwen, begon te richten op de zintuiglijke wereld. Hieruit zou dan op
den duur de experimentele methode zijn voortgekomen.
Deze opvatting wordt vaak gecombineerd met de vooral in de tweede helft van de
19e eeuw opgekomen opvatting dat er een conflict bestaat tussen de wetenschap
en de kerk en dat de natuurwetenschap ontstond doordat het wetenschappelijk
denken zich wist te bevrijden van de theologie en de kerk. Een geheel andere
opvatting is die van R.K.Merton (1938), die stelde
dat de opkomst van de natuurwetenschap voor een belangrijk deel is te danken
aan het Engelse Puritanisme. Deze opvatting werd later breder uitgewerkt door R.Hooykaas (1972). Zelf denk ik dat de belangrijkste factor
bij het ontstaan van de natuurwetenschap niet het "uitvinden" van het
experiment is geweest, maar het verwerven van de moeilijke kunst van het
abstracte denken. Terwijl de Grieken deze kunst ontwikkelden aan de hand van de
wiskunde, deden de West-Europeanen dat aan de hand
van de logica.
18. Ook Vondel dichtte in alexandrijnen: "Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange
leste / Ontferremt over my,
en mijn benaeude veste" (Gijsbrecht, 1637).
19. Zelfs de geometrische tuinen uit de tijd van de barok
begon men te ervaren als autoritair. Zo schreef A.Schopenhauer
in 1819: "In den Französischen Gärten spiegelt sich nur der Wille des Besitzers, welcher die Natur unterjocht hat, so dass sie (-) ihr
aufgezwungenen Formen, als Abzeichen ihrer Sklaverei trägt: geschorene Hecken, in allerhand Gestalten geschnittene Bäume, gerade Alleen, Bogengänge u.s.w." (Die Welt
als Wille und Vorstellung, Zürcher Ausgabe, Band IV, p. 478).
20. Het begrip economisch evenwicht komt bij Adam Smith nog
niet voor, maar zijn theorie werd al spoedig met
behulp van dit begrip geformuleerd.
21. Zie mijn studie van 1983. Het uurwerk en de stoommachine
vertonen in technisch opzicht dezelfde structuur: beide bestaan uit een
aandrijvend en een regulerend deel. In mijn artikel van 1984 heb ik getracht aannemelijk te maken dat ondanks deze
technische overeenkomst het uurwerk voor het gevoel van de mensen was verbonden
met de hemel en de stoommachine met de aarde.
22. De enige tekst die in dit verband misschien relevant is
staat in het apocriefe Boek der Wijsheid (11:21): " - maar Gij hebt alles
geordend met maat, getal en gewicht". Deze tekst had een belangrijke
invloed op het middeleeuwse ordebegrip (zie Wildiers,
1988, p. 304).
23. Zie E. van Leeuwen (1986). Wanneer Descartes
spreekt van "clair et distinct"
doelt hij overigens op het natuurlijke licht van de rede en niet op het licht
van de openbaring.
24. In Romeinen 1:25 wordt gesproken van de "waarheid
Gods" en hiermee wordt God de Vader bedoeld, de Schepper. In Johannes 14:6
wordt de Zoon de waarheid genoemd: "Ik ben de weg, de waarheid en het
leven". In Johannes 14:16-17 wordt gesproken van "de Trooster, de
Geest der waarheid".
25. Het is hier niet mogelijk volledig
recht te doen aan enerzijds de trouw waarmee de orthodoxe joden vasthouden aan
de eens gegeven voorschriften en anderzijds de ernst waarmee de christenen
zeggen dat de kern van de religie niet in dergelijke voorschriften kan liggen.
Literatuur
Anselmus van Canterbury (circa 1077): Proslogion. Ned. vertaling C.Steel, 1981.
Anselmus van Canterbury (circa 1090): De veritate. Ned. vertaling door A. Vanderjagt als Over waarheid, 1990.
Baker,
G. en Morris, K.J. (1996): Descartes' dualism.
Baur, F. (1965): Sternkunde, Sternglaube, Sterndeutung.
Bochenski, J.M.
(1956): Formale Logik,
1062.
Boereboom, M. (1947): Handboek van de
muziekgeschiedenis (vier delen), 1977.
Bredero, A.H.
(1987): Christenheid en christendom in de middeleeuwen.
Bruyne, E. de. (1951-1955): Geschiedenis
van de aesthetica (vijf delen). Geciteerde delen: De
Griekse oudheid, De middeleeuwen, De renaissance.
Bunt, L.N.H.
(1954): Van Ahmes tot Euclides,
Hoofdstukken uit de geschiedenis van de wiskunde, 1963.
Chesterton,
G.K. (1907): Orthodoxy. Ned. vertaling als: Orthodoxie. Spectrum.
Cornford,
F.M. (1937): Plato's cosmology, 1966.
Descartes,
R. (1632 / 1648): Traité de l'homme, en: La description du corps humain. Van aantekeningen voorziene uitgave
van K.E.Rothschuh: Über den
Menschen (1632) sowie Beschreibung des menschlichen Körpers (1648). Verlag L.Schneider,
1969.
Descartes, R. (1637): Discours de la méthode.
Ned vertaling door Th. Verbeek, 1977.
Dijksterhuis, E.J.
(1950): De mechanisering van het wereldbeeld.
Dohrn - van Rossum,
G. (1962): Die Geschichte der Stunde,
Uhren und moderne Zeitordnung, 1992.
Duby, G.
(1978): Les trois ordres ou l'imaginaire du féodalisme. Ned. vertaling: De drie orden, Het
zelfbeeld van de feodale maatschappij, 1025-1225. Elsevier,
1985.
Dumitriu, A. (1975). History
of logic (vier delen), 1977.
Glas, B.,
ed. (1959): Forerunners of Darwin: 1745-1859.
Hooykaas, R. (1971): Geschiedenis der
natuurwetenschappen.
Hooykaas, R.
(1972): Religion and the rise of modern science.
James, J.
(1993): The music of the spheres, Music, science, and the natural order of the
universe.
Klapwijk, J. (1995): Oriëntatie in de nieuwe filosofie.
Kneale, W. en M. (1962): The development of logic,1968.
Leeuwen, E. van. (1986): Descartes
regulae, De eenheid van heuristische wetenschap en zelfbewustzijn.
Lehr, A. (1981): De geschiedenis van het
astronomisch kunstuurwerk.
Le Mée, K.
(1994): Chant: The origins, form, practice, and healing power of Gregorian
chant. Ned. vertaling als: Gregoriaanse zang:
Oorsprong, beoefening en heilzame werking, 1995.
Lindberg,
D.C. (1992): The beginnings of western science.
Lovejoy,
A.O. (1933): The great chain of being, 1976.
Maslow, A.H.
(1954): Motivation and Personality.
Maurice, K. und Mayr, O. (1980): Die Welt als Uhr.
Meesters, J.H. (1966): Op zoek
naar de oorsprong van de sabbat.
Merton, R.K.
(1938): Science, technology and society in seventeenth century England.
Murray, A.
(1978): Reason and society in the middle ages, 1991.
Noomen, W.
en Tans, J.A.G. (1969): Franse letterkunde, 1993.
Nolthenius, H. (1981): Muziek tussen hemel en
aarde, De wereld van het gregoriaans.
Pinborg, J. (1972): Logik und Semantik im
Mittelalter, Ein Überblick.
Plato: Verzameld werk. Vertaald door Xavier
de Win (drie delen), 1963-1965.
Rijk, L.M. de (1977): Middeleeuwse
wijsbegeerte, traditie en vernieuwing.
Posthumus Meyes, C.B. (1993): Van ophouden weten.
Rothschuh, K.E.
(1968): Physiologie, Der Wandel ihrer
Konzepte, Probleme und Methoden.
Russelman, G.H.E. (1983): Van
James Watt tot Sigmund Freud,
De opkomst van het stuwmodel van de zelfexpressie.
Russelman, G.H.E. (1984): De
mechanisering van het wereldbeeld. Intermediair, 22 juni 1984.
Russelman, G.H.E. (1987): De
cultuurhistorische achtergrond van de opkomst van het crescendo en het
diminuendo. Piano Bulletin van EPTA Nederland, 1987, no
3.
Russelman, G.H.E. (1987a): De verguisde romantiek. Intermediair, 20
november 1987.
Schaub, S. (1993): Erlebnis
Musik, Eine kleine Musikgeschichte. Ned. vertaling
als: Beknopte geschiedenis van de muziek, 1995.
Schopenhaur, A. (1819): Die Welt als Wille und Vorstellung. In: Zürcher Ausgabe, Werke in zehn Bänden,
1977.
Schüling, H. (1969). Die Geschichte
der axiomatischen Methode im
16. und beginnenden
17. Jahrhundert.
Struik, D.J. (1948): Concise history of mathematics. Ned. vertaling:
Geschiedenis van de wiskunde, 1965.
Vellekoop, K. (1988): Muzikale harmonie als
model voor de schepping: Het wereldbeeld van bisschop Adelbold
van Utrecht. In: Utrecht, Kruispunt van de middeleeuwse kerk.
Waerden, B.L. van
der. (1950): Ontwakende wetenschap, Egyptische, Babylonische en Griekse
wiskunde.
White, L.
(1969): The iconography of Temperantia and the virtuousness of technology. In:
Medieval religion and technology, Collected essays, 1978.
Wildiers, M. (1988): Kosmologie in de
westerse cultuur.
Dit artikel is oorspronkelijk gepubliceerd in de bundel:
Willem B.Drees, red. (1997): De mens meer dan
Materie? Religie en reductionisme. Kok, Kampen.
De samenvatting is van februari 2007.